Aanrakingen

Uit de essaybundel De smalle grens tussen vreugde en verdriet

boekomslag Smalle grens.jpg

Als de ziel het strakke keurslijf van het lichaam niet meer verdraagt, dreigt te stikken en hysterisch begint te spartelen, lijkt het van opzij of je lacht en huilt tegelijk. De dames uit de Middeleeuwen bedekten zich in zo’n geval met een waaier en leken in een mysterieuze, ronduit verleidelijke trance te verkeren. Zij hadden geleerd om alles in hun voordeel om te buigen! Maar ik kan dat niet. Ik ben rechtdoorzee en als ik ga huilen en lachen tegelijk, dan ziet dat er zo lijfelijk uit, zo onesthetisch. En het brengt de omstanders zo in verwarring. Terwijl we hen juist nodig hebben om het hele absurde van de situatie te verwezenlijken. Een ziel die in het openbaar bezwijkt, wordt dubbel vernederd, hierna kruipt zij diep weg in het lichaam, als een verslagen hond in zijn hok, en zondert zich voor lange tijd af. Een volgende keer zal zij zich wel tweemaal bedenken of het de moeite waard is om uit te breken.
Zal mijn verwende ziel ooit wennen aan het keurslijf …? Zevenendertig jaar alweer probeer ik haar vertrouwd te maken met benauwdheid en schemering. Wij beiden hebben al zo veel geleerd! Echt, je hebt niet veel te klagen, er zijn uren waarin ik de veter van het korset losser maak om je vrijer te laten ademen … Of – en dat moeten we voor anderen verbergen – om je helemaal naar buiten te laten fladderen. Voor korte tijd! Dan scheer je als een vlieger boven de stad, die als een smetteloze spiegel van het noorden de boven haar verstilde wolken reflecteert. Wat een schoonheid! Maar jij stijgt op zonder rond te kijken, alsof je nagezeten wordt. Zelfs de eerbiedwaardige kruisen op de kerken, waarvan het door de zon verwarmde goud als tranen glinstert, schijnen je dreigende ankers toe, die in staat zijn om je bij de benen te grijpen en af te meren aan de aarde … O zieltje van me, blijf nergens achter haken, op dit ogenblik is er niets aards in jou! Maar genoeg, mijn beste, keer terug. Ik ben bang dat je je modieuze, maar strakke korset vergeet en ik de mij resterende tijd zal moeten uitdienen terwijl ik doe alsof ik je bezit … Je weet immers dat ik er zonder jou geen regeltje meer uitpers, niet in staat ben ook maar één interview te geven en geen gesprek meer zal kunnen voeren in fatsoenlijk gezelschap … En Beethoven, trouwens, volstrekt niet meer zal kunnen begrijpen!
Ik weet hoe onwillig je bent. Hier beneden heerst eeuwige schemering, en de armzalige futiliteiten die doen alsof ze van belang zijn vermenigvuldigen zich als bacteriën. Dan heb je daar elke dag mee te maken, daarom is het hier voor jou zo gevangenisachtig.
Trappenhuizen, kasten, souterrains, liften, bergingen met brandhout en voorraadpotten, een parkietenkooi … Krappe plekken, waarin je je lichaam duidelijker dan ooit tevoren ervaart als een woekeraar die weer iets van je wil. Gewoonlijk laat het je een te hoge prijs betalen, zelfs voor zulke onschuldige zaken als het sprankje spontane vrijheid dat je  ’s nachts ondervindt wanneer je stiekem staat te roken door een spleet in het door de sterren verlichte dakraam. In de wetenschap dat je dat moet bekopen met angina of een of andere bronchitis. Zoals altijd. En dan heb ik het niet eens over de geheimen die het lichaam met ronduit pervers sadisme verzamelt en opslaat in geheime bergplaatsen. Die geheimen zijn meestal gênant en vreselijk, je wilt ze niet kennen maar het komt voor dat het lichaam ineens begint te dreigen met een uit de herinnering opduikend spookbeeld. Ergens op de bodem deint namelijk een vervloekt, dinosaurusachtig gen. Wellicht zijn we geëvolueerd uit reptielen, misschien kunnen we zelfs eieren leggen. Misschien leggen we ze wel ’s nachts in het donker en haasten we ons vervolgens om ze voor zonsopkomst kapot te maken. Misschien is het daarom zo moeilijk de buurman te groeten die ’s nachts mogelijk hetzelfde heeft gedaan.
Het lichaam is zonder enige twijfel het meest betekenisvolle ding dat we bij onze geboorte krijgen. We moeten het overal als een soort talisman mee naartoe nemen, het voorzien van een esthetisch omhulsel en het voorzichtig over straat leiden. Maar vroeg of laat wisselen we toch van plaats en dan bezit jij het lichaam niet meer, maar het lichaam leidt, sleept en beheerst jou. In deze alleenheerschappij van het lichaam wordt de ziel nu en dan verblijd met aanrakingen. Een baby, bijvoorbeeld, heeft geen stoel, beker of kam nodig, maar is blij wanneer hij ze aanraakt en in die blijdschap over de aanraking manifesteert zijn leven, zijn zuivere geest zich. Je zou je hele leven anderen op die manier willen aanraken, zonder iets te verwachten, verdwaasd door de elektriciteit van de liefde, waarvan de formule geen twijfel laat bestaan over het feit dat jouw lichaam het meest verhevene van alle dingen is. Helaas moeten we wanneer we de kinderlijke blijdschap ontgroeid zijn, voor de vreugden van volwassenheid een oneerlijke prijs betalen.
In de Kasteelstraat blijft mijn oudste zoon voortdurend bij de te koop aangeboden schilderijen staan en bewondert de zeegezichten. Hij wordt het meest gefascineerd door het natuurgetrouwe gehalte van de afbeeldingen. Ik probeer uit te leggen dat voor de artistieke kwaliteit van een schilderij natuurgetrouwheid alleen niet volstaat, er is nog iets nodig.
“Wat dan?” dringt hij aan.
Ik begin hoogdravend te leuteren en mijn zoon snoert me de mond.
Ik verlies mijn geduld:
“Waarom moet je een natuurgetrouwe zee schilderen als in deze tijd iedere armoedzaaier hem kan fotograferen?”
“Nou hierom, mama. Een kunstenaar kiest de moeilijkere weg omdat het op die manier interessanter is”, antwoordt mijn zoon na even nagedacht te hebben.
En toen flitste het besef als een bliksemschicht door mij heen: als je het leven aanvaardt als een uitdaging, als een voortdurende strijd met jezelf en met anderen, dan is het inderdaad: hoe moeilijker, hoe betekenisvoller. In zo’n wereld leeft mijn zoon, zulke condities heeft hij geërfd, binnengekregen met mijn melk. Alleen ikzelf kan me op geen enkele wijze verzoenen met deze afschuwelijke erfenis. Mijn leven, mijn werk wil zonder strijd worden geschilderd. Ik ga er niet mee akkoord om te moeten betalen voor het doek waarop ik schilder, het behoort mij toch al toe. Ik weiger te imiteren omdat ik ernaar verlang de dingen opnieuw te betasten, me op kinderlijke wijze met hen te vereenzelvigen, te geloven dat ze, net als ik, mysterieus en onvoorspelbaar zijn. De lamp verandert in een gevleugelde draak, broodkruimels in zonnetjes, vingers in runen van druïden. Verderop: het ronde vlak van de tafel met in het midden appels die glanzen alsof ze niet echt zijn. Als je op de tafel geklauterd bent, presenteert de stad zich door het raam: klokkentorens, wolkenkrabbers, uitkijkplateaus, herfstachtig opvlammende heuvels aan de andere kant van de spoorweg. De steeds donker wordende ruimte houdt op eigen kracht deze stad een beetje los van de aarde. In de ruimte herinner je je plotseling dat je een ziel hebt, je raakt in verwarring. Het lichaam verliest zijn gewicht en relevantie, en als een onwaarschijnlijk warme, door het open raam binnengedrongen oktoberwind er dwars doorheen blaast, begrijp je plotseling dat je niet meer bent dan struisgras of een door de zon gekoesterd blad, zo’n piepklein, niet veeleisend knoopje in de onmetelijkheid van de ziel. Voor een ogenblik is er niets meer om mee te vechten. Het korset is aan flarden gescheurd! Je kunt lachen en huilen tegelijk, en het kan je geen moer schelen of iemand het ziet.

Vertaald uit het Litouws door Anita van der Molen
Februari 2013