Het Woud van de goden

Uit ‘ Dievų miškas’ van Balys Sruoga

Drasland, graspollen, trilveen. Op lage heuvels, door een onbekende hand met wit zand in het landschap uitgestrooid, staan dennen, lang en spichtig als de pupillen van de jesjiva’s van weleer. In de duinpannen groeien berkjes, ziekelijke, armetierige weeskinderen die zijn overgeslagen door de koesterende zon. Langs de hellingen en op de glooiingen vormen innig verstrengelde rijsbessen samen met blauwe en rode bosbessen een bont bespikkeld, sappig groen tapijt. In de geulen en op windgevoelige plekken bloeien moerasgrassen, dotterbloemen, zegge.

Ooit, heel lang geleden was dit de bodem van de zee. Het is alsof tijdens een storm de golven plotseling zijn verstard en verhard, waarna de noordenwinden hun toppen met wit zand bekleedden.

Dit gebied had zich aangevlijd tegen de Oostzeekust, vijfenveertig kilometer ten oosten van Gdańsk. Tot 1939 was het een weinig bekende uithoek van het land. In de buurt kwijnde een piepklein stadje – Stutthof –, haast een dorp, zo een waarvan er in Duitsland duizenden zijn. Een geasfalteerde straatweg en een smalspoor verbonden het met Gdańsk. Hier woonden de allersaaiste mensen van Europa: Pruisische Duitsers, die zichzelf verloren in de bekrompenheid van alledag. Ze toonden respect voor oom agent en lekker eten, hunkerden naar orde en bier. Ze waren bereid om een week lang te vasten, als ze op feestdagen maar plechtig in paradepas over straat konden marcheren en op de grote trom mochten slaan.

Inwoners van Stutthof die op zondag een zeebad wilden nemen, moesten die verstarde watervlakte, die met dennen, berkjes en graspollen dichtgegroeide zeebodem oversteken. Hoewel de sterke arm het denken en doen van deze burgers dirigeerde, voelden ze zich toch feestelijk wanneer ze zich een weg baanden over de hobbelige vlakte. Alleen al de naam van het gebied herinnerde hen eraan dat de wereld uit nog iets anders bestond dan politieagenten en bier.

Het Woud van de goden! – zo werd deze plek sinds mensenheugenis genoemd. Ooit, heel lang geleden woonden er goden in dit woud. Bijzondere goden. Geen Germaanse. Geen Wodan en geen Thor. Er woonden nakomelingen van Litouwse goden.

Het gebied rondom Gdańsk is rijk aan oude sagen en legenden waarin personages met Litouwse namen en van Litouwse origine op wonderbaarlijke wijze hun opwachting maken. Perkūnas, Jūratė, Laumė, Patrimpas – ze zijn de vaste bewoners van de wouden, de meren, de oevers en de kust van deze streek, hoewel de overleveringen worden doorgegeven door inwoners van Pruisen en zij zichzelf Duitsers noemen.

Tot 1939 struinden op werkdagen alleen bessenpluksters en gepensioneerde paddenstoelenzoekers dit Woud van de goden af, en soms dwaalde er een weinig succesvolle jager rond. Voor het overige was het hier somber en leeg. Alleen de schriele dennenbomen ruisten mistroostig, een meelijwekkend zuchten alsof ze zich de tijden van weleer herinnerden, toen de vrolijke goden hier hun roemruchte bacchanalen aanrichtten. Maar in 1939 leefde het Woud van de goden plotseling op, raakte geagiteerd, begon vol te stromen alsof de oude goden waren teruggekeerd … Deze keer echter waren het geen goden; er kwamen mensen wonen die op duivels leken.

Na afloop van de Duits-Poolse oorlog besloot het stadsbestuur van Gdańsk in het Woud van de goden een concentratiekamp in te richten om ongehoorzame Polen op het rechte pad te brengen.

Het basisprincipe van alle concentratiekampen is: zorgen dat niemand ter wereld te weten komt wat er zich achter het prikkeldraad afspeelt. Wanneer praatjes zouden gaan rondzingen over het leven van de gedetineerden, zouden de kampbewaarders in allerhande narigheid verwikkeld kunnen raken. Er zal maar iemand zijn die de welwillende uitbaters luidkeels voor barbaren gaat staan uitmaken. Wie is daarmee gediend? Het is zoveel gemakkelijker om de kampactiviteiten uit te voeren zonder vreemde ogen en oren in de buurt, die de ingehuurde propaganda ter bewieroking van de beschaafde, creatieve kampbewaarders in de wielen kunnen rijden.

Het Woud van de goden had niets te vrezen van vreemden. Er woonde maar een handjevol mensen in de omgeving en dat waren zelf overtuigde volgelingen van de machtige idolen van deze wereld. En het allerbelangrijkste: de geografische ligging van het Woud van de goden zorgde ervoor dat de bewoners van het met prikkeldraad omgeven onderkomen niet eens hoefden te dromen van een ontsnapping uit de kampaccommodatie. Aan de ene zijde lag de Oostzee, die in de oorlogsjaren op volle sterkte werd bewaakt, aan de andere het beroemde haf, aan de derde de wijdvertakte Wisła met zijn kanalen en kanaaltjes, en aan de vierde het smalle schiereiland tussen de zee en het haf. Wie wilde ontsnappen uit het Woud van de goden zou – welke richting hij ook zou kiezen – altijd in het water of in de armen van de politie belanden.

In 1939 raakten de eerste kolonisten hier verzeild: een detachement mannelijke Duitse SS’ers en een paar honderd haveloze, gestreepte bedelaars; voor het grootste deel Polen uit de regio Gdańsk die gedoemd waren te sterven. In het woud werden op een halve meter boven zeeniveau de eerste armzalige tenten opgetrokken – de officiële start van het concentratiekamp.

Bomen werden geveld, stronken gerooid, de grond geëgaliseerd, heuvels afgegraven, moerassen dichtgegooid, grind en stenen aangevoerd en barakken geplaatst. Er werd een enorm bakstenen bouwwerk opgetrokken: de huisvesting van het hoofdkwartier en de kampadministratie. Het kamp was grootschalig opgezet en kon meer dan honderdduizend gevangenen herbergen, maar in 1945 was de bouw ervan bij lange na nog niet voltooid.