Kindje (fragment)

Uit de bundel 'Šmogus' van Sara Poisson

Omslag Smogus.jpg

Het is nu al augustus en ’s morgens word ik gewekt door Filė. Niet meer door het getjilp van de vogels. Godzijdank wekt Filė, Sarutė’s koe, me beter en niet zo vroeg als de vogels dat drie maanden geleden deden. Bovendien waren en zijn vogels me te zelfstandig: ze geven zonder iets van mij gekregen te hebben en geven het op een moment dat ik dat he­le­maal niet wil. Vogels strooien hun liedjes in alle vier windrichtingen uit, overdag, ‘s nachts, over de tuin, over hun paringsrituelen. Ze strooien iets wat volstrekt toevallig aan mij blijft hangen. Soms voel ik me beloond, soms beledigd. Mijn reacties op de vogels zijn toevallig, tot niets verplichtend en onvoorspelbaar. Met de koe is het anders. De banden die ons verenigen zijn niet toevallig.

Gewekt door de koe lig ik nog een halfuurtje in bed te doezelen, slaapdronken dobberend in een toestand van half droom, half opwinding. Ik kan niet bepalen – en zou er gegarandeerd niet mee instemmen om te moeten bepalen– of ik geniet van de vriendschap tussen Sarutė en de koe, of dat ik jaloers ben op mijn buurvrouw vanwege Filė, die mij allang niet meer onverschillig laat. Meestal noem ik haar Filija. Ik vind dat dat woord het beste past bij de liefdevolle aard van de koe en onze liefdevolle relatie. En over liefde gesproken: liefde verzet zich altijd tegen zelfbeschikking, omdat zelfbeschikking het vast­stel­len van grenzen betekent, het verlies aan vrije ruimte. Ik zou voor geen goud die ruimte, waarin genot vermengd is met afgunst, willen missen. Het verlies van een van deze dimensies zou het verlies van het geheel betekenen. Liefde bestaat zolang ze plaats biedt aan de tegenstrijdigheden die haar van leven voorzien. Liefde is – net als de wereld, net als de waarheid – spanning van contradicties en harmonie.

Het lijdt geen twijfel dat de koe en ik met elkaar verbonden zijn en daarom ben ik er absoluut zeker van dat wanneer Filė Sarutė begroet, ook een deel van haar geloei voor mij bestemd is. Die zorg – de voor haar uit de moestuin meegebrachte koolbladeren, wortelstengels, het kroelen op de plek tussen haar horens of het kloppen op haar len­de­nen – is in haar gezaaid en daarom zit in alles wat Filė doet een nuance van mijn zorg. Niets gaat verloren, zie je. Als je echt van iemand houdt, is dat geen loze zaak, liefde zaait zichzelf uit. Net als de zorg die ik aan de koe besteed. De koe reflecteert en verspreidt met haar luide koeiengroet wat ik haar gegeven heb, waarbij ze een deel aan mij teruggeeft. Ik vind het prettig om gewekt te worden; het wekken is een ononderbroken deel van de keten. Een keten waarin ook Sarutė is opgenomen. De keten bestaat vrijwel altijd, maar je herinnert je hem niet altijd.

Ik vind het fijn dat Sarutė Filė altijd op tijd verplaatst en melkt, dat Filė Sarutė terugbetaalt met haar vriendschap, haar droefgeestige, hartverscheurende ochtendgroet, dat ze geduldig stilstaat als ze gemolken wordt, dat ze in die tijd lijdzaam mug­genbeten verdraagt, haast niet met haar staart zwaait en niet met haar ge­hoorn­de kop tegen haar flanken slaat, terwijl ze de geur van de in haar rijpende melk in de rondte blaast. Goed zo, Filija, blaas niet alle melklucht uit, bewaar ook wat voor mij. Immers, God weet hoe graag ik je mag en hoeveel ik van je melklucht hou. Als ik die ingeademd heb, ben ik niet meer dezelfde. Bovendien wordt op die manier de band tussen jou en mij verstevigd. Voorlopig is die nog niet bestendig maar verkeert in het stadium van verliefdheid. Ik kan er niet zeker van zijn dat de band toekomst heeft, maar tegelijkertijd voel ik de gelukzalige opwinding die de band bekrachtigt. Ik ben verliefd op de koe.

Vertaald uit het Litouws door Anita van der Molen