De bijl en de geesten (2 fragmenten)

Uit de verhalenbundel ‘Išvarytieji’ van Romualdas Granauskas

In november wordt het langzaam en laat licht. Als je vroeg opstaat, wacht je vol ongeduld op die dageraad. Maar deze ochtend wilde Baužys liever dat het zo laat mogelijk licht werd. Aan de andere kant, waarom zit hij hier dan met zijn vingers te trommelen? Er verandert toch niets, het is zoals het is.

Omdat Baužys een nauwgezet man was, had hij lang geleden al elektriciteit aangelegd, zowel op de veranda als in de stal. Weloverwogen aangelegd: als je op de veranda op de knop drukte, ging het licht daarginds ook uit.

Op de veranda hing zijn gewatteerde jas. Nee, niet zo’n Russische, naoorlogse gewatteerde jas, maar eentje van recentere datum: donkerblauw, diverse keren in blokken doorgestikt zodat de watten van de voering niet naar beneden konden zakken. Tegenwoordig loopt zelfs de jeugd in zulke jassen rond, maar alleen om op te scheppen. Ze zouden zich niet eens kunnen indenken wat het betekent om je jarenlang te moeten hullen in een echte Russische gewatteerde jas.

De sleutel van de stal zit altijd in de zak van die jas. Toen hij de deur had opengemaakt en met de lege emmer aan zijn arm over de drempel van de stal was gestapt, bleef zijn blik lang rusten op Brūnės enorme, donkere ogen. Zou ze soms iets vermoeden? Hoe zou ze het kunnen vermoeden? Als altijd vroeg hij: ‘Nou, Brūnė, hoe gaat het hier zo alleen?’

Brūnė stak haar kop naar voren om aangehaald te worden. Baužys streelde haar en dacht: zevenenveertig jaar heb ik met Bronė geleefd en nog eens tien met Brūnė. Feitelijk hadden ze in die tien jaar nog geen dag gescheiden van elkaar doorgebracht. Baužys was niet ziek geweest, had niet in het ziekenhuis gelegen, geen verre reizen gemaakt; ze waren al die tijd in elkaars nabijheid gebleven en er schijnbaar omwille van elkaar geweest. Als iemand had gevraagd waartoe alle moeite diende, had Baužys de vraag niet eens begrepen. Als je in een dorp woont en een lapje grond hebt, waarom zou je dan geen koe houden? Een koe onderhoudt niet alleen zichzelf maar ook zijn eigenaar. En zij die er geen hebben zijn ofwel enorme luilakken ofwel enorme dronkenlappen.

‘Genoeg, genoeg!’ zei Baužys. ‘Ik heb je al gestreeld, niet meer porren met die hoorns van je.’Hij nam de emmer van zijn arm, zette hem op een laag stoeltje. Dat had hij zelf gemaakt. Hij liep naar de schuur om hooi te halen. Daar brandde ook licht. Immers, zonder licht in de stal was er ook geen licht in de schuur, en als je ’s winters in de stal kwam, moest je ook altijd in de schuur zijn.

Hij verbaasde zich erover hoe leeg zijn schuur was. Dat was hij vergeten. Er lag geen hooi. Het was al november, al na Allerheiligen en de schuur was leeg. Alleen in de verste hoek verrees nog een hoopje afgemaaid en bijeengeveegd groen van het erf. Maar dat bestond alleen uit zilverschoon en weegbree. En dat was alles wat Baužys deze zomer nog had kunnen doen. Groot, gespierd, een beetje krom – het leek wel of hij honderd jaar lang niet anders was geweest, maar deze zomer was de zeis uit zijn handen gevallen en was hij er zelf naast getuimeld, gelukkig niet op de scherpe kant. Hij had het begrepen: hij was geen arbeider meer, hij was iemand tegen wie God had gezegd: bereid je voor, we gaan op weg. Als je moet, dan ga je, en Baužys had zich voorbereid. In september had hij in zijn ene zak twee gekookte aardappels gestopt en in de andere wel tien stukjes papier, die hij overal in het stadje had aangeplakt: bij de winkel, het postkantoor, twee bij het café, en zelfs eentje bij de school. De met aardappel ingesmeerde stukjes papier bleven aan de palen kleven totdat wat erop geschreven stond verbleekt was. Niemand had gereageerd, niemand was van plan om voor de winter een koe te kopen. In de omgeving waren haast geen dorpen meer en in de dorpen geen mensen. De lege velden strekten zich uit zonder het geluid van dieren, de voormalige akkers zonder het zwart van de vore.

Toen Baužys uit de stal naar buiten stapte, werd hij op het erf begroet door natte sneeuw; het ochtendlicht brak er nauwelijks doorheen. De sneeuw viel in enorme vlokken, net witte kippen. Vrijwel in één moeite door pakte Baužys uit de schuur een laken. Hoe vaak had hij er geen hooi voor Brūnė in meegebracht uit de wei bij de rivier! Laat het haar nu ook een laatste keer van dienst zijn.

De karweitjes in huis zijn niet ingewikkeld maar het zijn er wel veel. Een continu gescharrel, de tijd gaat voorbij en de novemberdag die zo moeizaam op gang is gekomen, begroet de avond alweer. Nadat hij de melk gefilterd had, dronk Baužys ter plekke een kom leeg. Brood was er niet meer, het laatste korstje had hij gisteravond met de gestremde melk gegeten. Toen spreidde hij het laken in het midden van de aarden vloer uit en haalde een rol touw van de veranda. Het was zonde om iets goeds in vier stukken te moeten snijden maar anders bleef het laken niet op Brūnės rug zitten. Het moest onder de buik worden samengebonden, hoe bevestig je het anders? Zo’n smurrie door die natte sneeuw en dan ook nog de wind erbij! Het is nog geen echte sneeuw: als het valt, smelt het meteen. Moddersneeuw, dat is de ergste. Maar hij moet gaan. En dan ga je, want uitstellen tot later kan al niet meer. Kon dat hoopje zilverschoon en weegbree nog iets uitrichten? En zo gingen ze met z’n tweeën op pad. Op het erf controleerde Baužys weer of zijn paspoort in de zak van zijn gewatteerde jas zat. Een lang leven had hem geleerd: nog niet een kippeneindje zonder pas.

Als hij Brūnė over de straatweg zou leiden, tussen die voortjakkerende auto’s, zou het vijf kilometer zijn, niet korter. Maar Brūnė had nooit over asfalt gelopen, ze zou kunnen struikelen, kreupel kunnen worden – en dan kreeg je haar nergens meer naartoe. Langs de rivier, door het struikgewas, over de akkers is minder ver maar het loopt moeilijk. En dan nog de natte sneeuw, die zelfs de drogere grond meteen modderig maakt. Maar ze gaan langs de rivier. Anderhalve man en een paardenkop slaan de voortstappende, kromgegroeide Baužys en de met het laken omwikkelde Brūnė gade.

Baužys had de vader van Juzumas wel gekend. Hij woonde aan de rand van het stadje, deed iets op de kolchoz, maar wie of wat zijn zoon was geworden – wie zal het zeggen? Nu zou die zoon ook al tegen de zestig lopen. Toen ze de kolchozen ontmantelden, was de oude Juzumas nog in leven geweest. Misschien had hij zijn zoon wel geadviseerd om zoiets als een slachterij en rokerij op te zetten. Van de zoon wist Baužys alleen dat die altijd en eeuwig rondliep met het vel van een gerookte ham achter zijn kiezen, zoals die snotneuzen van tegenwoordig met hun kauwgum.

Baužys arriveerde met Brūnė bij een uit staven betonijzer gelaste poort; die stond open. Erboven was op een blikken plaat geschreven: ‘uab Rūta’. De slachterij zelf was door Juzumas gebouwd in de vorm van een barak van blokken gewapend beton, net zoals de koeienstallen van de kolchozen in de heuvels vroeger. Maar het verste eind was opgetrokken uit witte baksteen met twee ramen en een schoorsteen, en het erf voor de dubbele deur was van beton. Nu strekte zich op dat erf één groot moeras van gesmolten natte sneeuw uit. Net aan de rand ervan tekende zich een grijs autobusje af. Er stond een man met zijn hoofd onder de openstaande motorkap en zijn achterwerk pontificaal naar de poort gekeerd. Geen hoofd, geen armen. Je zegt toch geen ‘hallo’ tegen een achterwerk. Hij moest wat dichter naar hem toe gaan, maar Brūnė bleef met haar hoorns naar beneden staan en snoof. Het dier bespeurde iets op het erf, bespeurde duidelijk iets. Naar dat gesnuif draaide het geparkeerde achterwerk zich om, nu met romp, armen en een hoofd.

‘Ik kom haar verkopen,’ zei Baužys.

‘Is ze ziek?’

‘Ik ben zelf ziek. Ik kon deze zomer niet meer hooien.’

‘Is ze onder de stier geweest?’ ‘Nee, ik heb haar niet gebracht.’

‘En hoeveel kalveren?’

‘Tien.’

‘Oejoejoeei!’ Juzumas greep naar zijn hoofd, dat deed zijn vader ook altijd, maar bij de zoon was het misschien alleen maar gespeeld.‘Wat moet ik met zo’n gepensioneerde! Niet eens meer geschikt voor in de worst!’

‘Voor in de worst nog wel…’ Baužys draaide zich om en keek naar Brūnė. Ze liet haar kop hangen maar snoof niet meer. Als ze het maar volhield.

‘Ik weet het niet, ik weet het niet. Hooguit voor de helft van de prijs.’

Baužys voelde dat hij, wanneer hij langer zou blijven, schreeuwend door die ijzeren poort zou wegrennen.

‘Toe dan maar.’ Meer kon hij niet uitbrengen.

‘Deividas! Deividas!’ riep Juzumas naar de deur van het slachthuis. ‘Deividas!’ Er kwam een magere jongen het erf op. Zo’n lange slungel.

‘Breng haar naar binnen. Vandaag doen we niks meer. Ik ga naar een boer.’

‘En het laken?’ vroeg de jongen, die het uiteinde van het touw al uit Baužys’ handen had gepakt. Baužys stapte op Brūnė af, het was maar één stap. En hij bleef staan. Jezus, hoe zou dat eruitzien? Een oude man die midden op het erf zijn oude koe kust!

‘Nah!’ hij zwaaide met zijn hand. ‘Neem alles maar mee.’ Hij liep achter Juzumas aan. Kan iemand begrijpen wat het betekent om weg te lopen van je eigen dier, zelfs zonder een laatste keer achterom te kijken? Als een onmens, als een… Maar hij liep met gebogen hoofd achter Juzumas aan, terwijl hij zich afvroeg of hij Brūnės geloei zou horen. Maar Juzumas had immers gezegd dat hij vandaag niets meer zou doen. Nog één dagje zou Brūnė blijven leven.

Eindelijk kon hij weer door de poort van het slachthuis. Hij voelde dat hij nat was van het zweet. Zijn voorhoofd, zijn schouders, zijn rug. Alsof hij zwaar werk had verricht. Hij liep over straat zonder iets te willen zien, alleen de neuzen van zijn eigen gummilaarzen. Hij probeerde zich te herinneren wat hij in de winkel te eten moest kopen, maar zijn hersenen functioneerden helemaal niet meer, zelfs niet voor dat doel…

+++++

Op de terugweg volgde hij Brūnės hoefafdrukken, diep in de zachte, natte aarde. Zijn hoofd hing omlaag, zijn benen slingerden alle kanten op, maar hij liep. Halverwege kreeg hij verschrikkelijk veel slaap, maar hij wist nog van Siberië – en de dronkenschap kon hem die kennis niet ontnemen –, als je overvallen wordt door slaap, blijf dan lopen en sta niet stil, ga zeker niet even zitten, niet even onder een struik liggen. Blijf lopen, al is het het allerlaatste wat je kunt.

En hij kwam thuis. Hij deed de deur nog van het slot, tilde de mand nog op tafel maar tuimelde op het bed met bontmuts, gewatteerde jas, gummilaarzen en al.

De allerergste manier van wakker worden is wanneer je je ogen opendoet in het donker en niet weet of het nog avond is of al ochtend. Hij begreep ook niet waarom hij in bed lag met zijn kleren nog aan. Kreunend stak hij zijn hand uit en tastte naar de schakelaar van de lamp.

Zeven uur...! wees de klok dreigend aan.

En meteen deed hij het licht uit. Laat niet alles tegelijk je ogen bestormen en je verhinderen om jezelf te herpakken. Langzaam ging hij zitten, deed de lamp bij het bed weer aan, toen stond hij op en verder wist zijn lichaam zelf wel welke bewegingen het moest uitvoeren: zijn benen droegen hem naar de veranda, zijn ene hand pakte de emmer, de andere deed de buitendeur van de veranda open, waarna het weer de beurt van de benen was om de paar stappen naar de deur van de stal te zetten. Het hoofd deed hier niets, produceerde geen enkele gedachte, zelfs geen minuscule, want al die tijd luisterde het naar zijn eigen pijn. Pas in de stal, pas binnen draaide hij in het rond alsof hij op een onbekende plek was beland. De stal was leeg, er stond voor het eerst geen groot dier te ademen, er keken geen vochtige, donkere ogen naar Baužys. Hij zette de emmer omgekeerd op de grond en ging er bovenop zitten. Tegenover hem bevonden zich de ruif en de stevig in de muur verankerde roestbruine ijzeren haak met het naar beneden hangende uiteinde van de ketting. ‘Ik ben mijn verstand kwijt,’ zei Baužys luid, niet tegen zichzelf maar tegen een ander, alsof die nog steeds tussen de ruif en die haak stond. ‘Zelfs hiervoor ontbreekt het me aan verstand.’

Hij stond op, nam de emmer en ging terug naar het woonhuis. Maar onder het lopen begreep zijn hoofd al dat de ochtend was aangebroken, dat de aarde van gisteren licht bevroren was. Hij ging weer in bed liggen, maar nu zonder gummilaarzen en gewatteerde jas.

‘Er is geen levende ziel meer,’ zei Baužys tegen het plafond en hij sloot zijn ogen.

Hij wilde uit zijn geheugen de geesten oproepen waarmee hij de laatste jaren had samengeleefd: Brūnė, de vier kippen, de kat en het hondje. Het lukte niet. Hij kon ze niet meer oproepen. Misschien waren ze al heel ver weg, misschien ook niet, maar niet een reageerde op zijn geroep. Van eenzaamheid begon het in zijn oren te gonzen. Hij lag roerloos te luisteren naar dat gonzen.

Het was nog nooit zo geweest. Geen slaap, geen sluimering, alleen het donker van zijn ogen, waarin niets opdoemde, niets rondzwierf en niets voorbijflitste. Hij kon niet begrijpen of de tijd nog liep of dat ook die roerloos als een onzichtbare zuil in de duisternis stond. Maar zijn oren hoorden een laag, onmiskenbaar geluid. Door dat gonzen begreep hij nog niet wat voor geluid. Hij wachtte af, misschien klonk het nog eens. Het klonk nog eens. En luider, en twee keer achter elkaar. Zo loeide Brūnė altijd in de wei bij de rivier, als ze riep om naar huis gebracht te worden voor het melken. Ze had zich in het slachthuis losgetrokken van het eind touw omdat ze haar naderende dood had gevoeld; ze stond nu op het erf en loeide, terwijl ze naar de deur van de stal keek. Baužys had zelf niet eens gemerkt hoe hij buiten was beland.

Maar er was geen Brūnė. Niet bij de stal, niet achter de stal, niet aan het andere eind van het huis. Was misschien nu, op dit moment, haar geest opgestegen boven het slachthuis en hiernaartoe gevlogen om hem te zeggen dat ze nooit meer terug zou komen?

Met gebogen hoofd liep Baužys weer naar binnen. Hij zat aan tafel, zag door het raam de dichte staldeur.

‘Afijn! Niet goed snik,’ zei hij hardop en hij wendde zijn blik af naar de vloer.

Nu moest hij anders gaan leven. Nu? Aan het einde van zijn dagen? Nu er nog weinig kracht en volharding resten? Nu steeds vaker – ja, zo is het, steeds vaker – de gedachte in hem opkomt: waarom stribbel je zo tegen, waarom klamp je je nog zo vast? Ga in bed liggen, sluit je ogen en laat je door je krachteloosheid daarheen brengen waar iedereen naartoe is gebracht. Maar dat kun je niet. Want in de mens sluimert al vanaf zijn geboorte een stem die in ogenblikken van leed en pijn in zijn hoofd te horen is: je-moet-le-ven. Bars en gebiedend is die stem, als van de strengste meester. Nooit zal hij meer uitleggen dan nodig. Het moet, en daarmee basta. En je kunt hem niet negeren omdat je begrijpt dat hij superieur is aan jezelf.

Nu was er geen enkele stem. Het was stil en leeg. Brūnė, ook zij, had toen ze als enige was overgebleven, hem steeds opgedragen wat hij moest doen. Ongemerkt bevonden zich dan in zijn handen de emmer, de zeis en de vork, en het hooilaken slingerde als vanzelf op zijn rug, terug naar huis van de rivier. Als de dieren weggingen, namen ze ook de karweitjes mee.

Lang en stompzinnig keek Baužys naar de vloer. Er kwam niets in hem op. Daarna ging zijn blik omhoog – op het koude fornuis stond nog de kan met Brūnės melk van gisteren. Hij bracht hem naar buiten, goot hem leeg op de grond, spoelde hem bij de put lang om met het allerkoudste water. Het laatste karweitje van deze dag. En als hij ’s nachts op het erf Brūnės geloei zou horen, zou hij dan opstaan en gaan kijken…? Hij zou opstaan en gaan kijken.