BENEDICTUS’ MIJLPALEN is een boek dat in 7 mijlpalen de groei van een jonge jongen naar volwassenheid beschrijft, met alle verwachtingen en teleurstellingen die daarbij horen. Zijn eerste seksuele ervaring, de tragische dood van een vriend, de relatie met vrienden, leerkrachten, zijn vader, een stormachtige liefdesromance, met als constante factor zijn viool, vormen hem en maken hem sterker.

Benedictus' mijlpalen (fragment)

Uit de roman ‘Benedikto slenks čiai’ van Laura Sintija Černiauskaitė

boekomslag+Benediktas.jpg

MAMA droeg een ivoorkleurige katoenen jurk met lichtblauwe en paarse klokjes­bloemen, waartussen scherpgerande, groene blaadjes glinsterden. Die jurk trok ze altijd aan op ver­jaar­dagen en wanneer ze op die mannen van haar wachtte. Bennie rook de geur van haar verse zweet en hij schaamde zich omdat de busreizigers die waarschijnlijk ook roken. Daarom was hij boos en bereid om met wie dan ook maar te vechten.
Toen  de bus over de smalle weg de berg opklom, draaide mama zich om en wees met haar kin dat ze zich een weg moesten banen naar de middelste deur. Haar haren waren een beetje vochtig aan de slapen en op haar wangen pulseerden rossige landkaarten van bloedvaatjes. Toen Bennie nog niet naar school ging en mama hem bij oma op­zocht, smeekte hij altijd of ze tot het welterusten kon blijven. Mama kwam dan aan zijn bed om hem een nacht­zoen te geven, en hij bestookte haar met van tevoren bedachte vragen zodat ze langer zou blijven en hij zijn vinger over de fijne, rode paadjes onder haar ogen kon laten glijden. Niet een van de vrouwen die Bennie in die tijd, maar ook nader­hand, ontmoette had zoiets.
Ze stapten met zijn tweeën bij de halte in het bos uit de benauwde bus. Hier stonden alleen het haltebordje en een groen ge­schil­der­de bank, op de begraafplaats ruisten oude bomen. Het hoge gras langs het hek ritselde angstaanjagend in de wind. Zonder een woord te zeggen sloeg ma­ma het paadje in naar het dichtbegroeide bos. Bennie merkte, ja hij voel­de het gewoon, aan haar verkrampte rug dat dit paadje voor hem was platgetrapt en dat het feit dat hij er nu overheen liep erg belangrijk was. Als hij de mogelijkheid had gehad om niet dit paadje in te slaan of als er een ander pad was geweest, had hij misschien een ander gekozen. Maar mama leid­de hem hierlangs en Bennie begreep dat het te laat was om zich te verzetten. De canvas rugzak met de waterfles sloeg ritmisch tegen zijn bil­len. Gisteravond al had mama hem opgedragen zijn onderbroeken, wollen sokken en de door oma gebreide trui met capuchon erin te stoppen. Voor het slapengaan had ze zich ervan overtuigd of Bennie niets vergeten was. Hij had zich er een beetje over verbaasd dat mama zorg­vuldig zijn in een cellofaanzakje verpakte geboortebewijs tussen zijn kleren stopte. Maar hij had niets gevraagd. Terwijl hij toekeek hoe mama's geaderde han­den de vakken van de rugzak doorzochten bij het opvouwen van zijn kleding, dacht hij dat als oma nog zou hebben geleefd, mama hem niet zou hebben opgedragen om zijn rugzak in te pakken. Ze ritste de slui­tingen behendig en een beetje grimmig dicht, alsof ze Bennie’s kleren opsloot in de ge­vangenis.
Het was geen echt bos, zoals hij in het begin had gedacht. Niet veel later leidde het paadje hen naar een karrenspoor. Ze bevonden zich op een berg die aan een zijde met bos was begroeid. Mama bleef even in de gloeiende hitte bij een grote kei staan en terwijl ze haar ogen tegen de zon beschermde bekeek ze de vallei die zich beneden uit­strekte. Die golfde als een gestolde zee met zachte, langgerekte heuvels helemaal tot aan de horizon. Sommige schitterden in de middagzon als kastelen van aarde en zoden. Ze ademden en gonsden, babbelend met de stapelwolken die zich inspanden om die begeerlijke rondingen in hun vormen te herhalen. Andere verdronken in de schaduw als reus­achtige ingedutte wilde dieren. Als die zware steen niet op zijn maag had gele­gen, zou het landschap dat door geheimzinnig leven en licht werd beschermd, Bennie vrolijk hebben gestemd.
In de vallei tussen de heuvels vlijden een paar boerderijen zich tegen elkaar aan. Mama draaide zich om naar Bennie, ving zijn blik en wees naar het dichtstbijzijnde boeren­huisje tussen kromme appelbomen. Er liep een paadje naartoe over de steile helling.
„Zie je het? ..“
Hij knikte, hoewel hij niet goed begreep wat hij zou moeten zien.
„Daar woont je vader.“
Mama‘s woorden troffen Bennie vol in de knoop die hij al sinds gisteren als een kwaad­aardig gezwel onder zijn ribben droeg. Hij had zijn vader nog nooit gezien en niets over hem gehoord. Zoiets betekende altijd dat hij dood was.
„Ga naar hem toe, hij zal je een fiets geven“, mompelde mama wat ongeduldig, alsof ze zich haastte de woorden van zich af te schudden. Bennie begreep niet wat ze wilde.
„Toe maar, over dat paadje ... En ik wacht hier.“
„En jij blijft hier?..“ fluisterde Bennie, alsof hij het niet had gehoord.
„Ja, ja. Wil je dan geen fiets?“
„En wat zeg ik tegen hem?“
„Zeg maar dat je van Valerija bent. Dat je gekomen bent om je vader te bezoeken. Zeg je naam.“
„En waarom ga jij niet mee?“
Mama dacht even na. „Mij verwacht hij niet. Ga nou maar en stel niet zoveel vragen. Toe!“
Ze duwde Bennie van de heuvel af. Lichtjes, zodat hij had kunnen stoppen als hij het zou hebben gewild.

Het paadje liep heuvelaf. Iemand had het platgetrapt, het stroomde als bloed naar beneden. Terwijl Bennie zich door het augustusgras worstelde, dat er uitgeput bijlag, voelde hij de intense hartslag ervan. Een keer bleef hij even staan en draaide zich om – mama stond er nog, boven bij de kei. Haar armen hingen tussen de plooien van haar jurk; ze hoefde haar ogen niet meer tegen de zon te beschermen om Bennie te ontwaren. En als die steen niet op zijn borst zou hebben gelegen, zou hij hebben gevoeld hoe teder de vallei hem in zich opzoog, hoe gastvrij ze hem omhelsde en hem ontving als een eigen, zelf gekweekte bloem.
Beneden gonsde, knapte en knisperde het. Het erf was niet omheind, het hoge struis­gras hield gewoon op en er begon een gemaaid en door de zon verbrand grasveld. In het midden van het erf schitterde een gebutste emmer door het openstaande deurtje van de wa­terput. Met heel zijn dorstige lijf voelde Bennie de vorm van de emmer en de koelte van het metaal. Bij de put stond een oranje teiltje met vieze vaat. Aan de rand van het erf bevonden zich een rommelige hout­stapel en twee appelbomen, elk aan een kant van het huisje en nog eentje wat verder weg. Een houten veranda, een bankje en een aalbessenstruik. Te­gen de muur on­der het raam leunde een herenfiets. Stil en leeg. Geen hond te zien en ook geen in de bran­den­de zon soezende kat.
Benie stapte een beetje rond over het erf in de hoop dat iemand hem door het raam zou zien. Maar er gebeurde niets. Alleen in de velden regeerde de augustusmiddag, de hete wind­vlagen deden de niet goed gesloten verandadeur klapperen. Hij wilde al naar moeder terug­gaan om te zeggen dat hij niemand thuis had getroffen, maar het volgende moment rukte de hete wind met veel kabaal de verandadeur open, en zonder dat hij zelf begreep waarom – alsof die windvlaag hem door elkaar had geschud – beklom Bennie de drie treden naar boven. Hij klopte aan en na even gewacht te hebben nog een keer. Niets. Diezelfde wind die alle twij­fel en vrees had weggeblazen, droeg Bennie het donkere, met manden, potten en emmers volgestouwde halletje binnen en duwde hem zonder pardon door de linker­deur de keuken in. Hier, tussen een tegelkachel en een „Masha“-gasfornuis, lag een man op een veldbed te slapen. Hij lag op zijn rug met zijn armen voor zijn borst gekruist, alsof hij baas over zijn eigen slaap was en niet van plan om dat te verbergen. De zwerm vliegen op de wanden begon te zoemen en gonsde in het rond. De man tilde plotseling zijn hoofd op en wierp met zijn zwarte ogen een priemende blik op Bennie. Misschien waren de droom­beelden nog niet weggeëbd uit die verwijde pupillen, want het trof Bennie dat hij niet eerder zulke vreselijke ogen had gezien. De mysterieuze windvlaag was zijn kracht al kwijt en verdwenen. Hij moest het verder zelf opknappen, weerstand bieden aan die doordringende blik van de onbekende heer des huizes en zich op de een of andere manier verdedigen. Een ogenblik staarden ze elkaar alleen maar aan. Het scheen of de man uit alle macht probeerde de droomflarden van zich af te schudden en te begrijpen waar hij was; waarom er een vreemd kind voor hem stond. Dit beeld bracht hem waarschijnlijk aan het twijfelen, ook al vanwege de plek waar hij wakker werd: in zijn huis kwamen geen kinderen. De man had zwart haar en fijne botten. Hij was gespierd en de zon had hem een leembruine tint gegeven. Zijn scherpe trekken, het resultaat van zijn magerheid, oogden zelfs bij het ontwaken expressief; contrasten streden als op een slag­veld om voorrang. De betovering van zijn blik werd tenietgedaan door de strenge lijnen om zijn mond. Maar zijn blik was grillig, zijn ogen fonkelden, verraadden niets.
„Nou, dat is me wat“, hij maakte een smakkend geluid met zijn lippen, terwijl hij zijn voe­ten op de planken vloer liet zakken. Omdat hij niet wist wat hij moest zeggen, wiebelde Bennie hulpeloos van de ene voet op de andere.
„Wat wilde je zeggen?“, zei de heer des huizes op dezelfde toon, terwijl hij onder het bed naar zijn uitgeschopte pan­toffels zocht en het bed angstaanjagend liet kraken. „Van wie ben jij er een?“
„Van Valerija.“
Het gekraak hield zo abrupt op dat Bennie al zijn spieren aanspande en haastig zijn ogen neersloeg. Hij voelde aan zijn voorhoofd dat de blik van de man hem doorboorde.
„Helder“, zei die zacht. „Hoe heet je?“
„Benedictus.“
„Helder“, herhaalde de man. „En waar is zijzelf?“
„Op de berg. Ze zei dat u haar niet verwachtte, ze stuurde mij.“
„Dat u me een fiets geeft.“
Alsof hij een onvoorzichtig woord in zijn mond wilde opsluiten, streek de man met zijn duim langs zijn mond.
„Welke fiets? Die oude Sputnik?“ Hij wees met zijn kin door het raam. „Pak hem maar.“
Ze wisten allebei dat dat maar een grapje was.
„Wacht ze op je?“ vroeg de man na een poosje te hebben gezwegen. Bennie zag aan hem dat zijn gedachten steeds sneller en woester voorbijflitsten.
„Op de berg.“
„We gaan.“ Hij stond plotseling op.
Ze staken op een drafje het erf over en klommen de helling op.
„Stond je er al lang?“
„Neuh. Ik was er net,“ hijgde Bennie, die er maar net in slaagde hem bij te houden.
De man versnelde zijn pas nog meer. Het in de zon gloeiend heet geworden struisgras week knisperend voor hem uiteen en striemde Bennie meedogenloos bij het oprichten.
Op de berg rukte de hete wind aan de berken, zij ritselden met hun fijne, droge blaadjes alsof ze lachten. Bij de steen een lege plek. Bennie's hart begon te bonzen en het gezwel van gisteren knapte. Iets wikkelde zich rond zijn ribben en drukte ze zo krachtig sa­men dat het pijn deed. Plotseling barstte hij in tranen uit.
Zonder iets te zeggen beende de man in de richting van de bushalte. Het leek Bennie al niet meer belangrijk om hem achterna te gaan. Hij wist dat alles over was. Al toen hij door mama naar de vallei werd geduwd wist hij dat ze weg zou gaan zodra ze hem uit het oog zou hebben verlo­ren. Het scheen of de man dat ook aanvoelde maar toch snelde hij vooruit.
Bij de lege halte gingen de esdoorns tekeer, het gras op het kerkhof sprak hen op ver­ontwaardigde toon tegen. Plotseling geneerde Bennie zich voor wat er net was gebeurd.
„Kuthoerrrr!“ gromde de man met zijn kiezen op elkaar. Hij sprintte de weg af rich­ting de stad en keerde snuivend terug, niet omdat hij buiten adem was, maar door de gedachten die de een na de ander in golven kwamen aanrollen en waarschijnlijk vreselijk schuimden. Ver­­volgens haalde hij een sigaret uit zijn broekzak tevoorschijn, stak hem aan en sjokte, alsof hij Bennie helemaal vergeten was, terug naar het dichte struikgewas. Ben­nie be­greep dat hij nu koste wat kost in de buurt van deze man moest blijven. Hij liep op een drafje achter hem aan, zwij­gend, in een poging hem niet te irriteren, en was vol­le­dig in tranen. Ze stroomden als zand door een zeef.
„Niet grienen“, bromde de man over zijn schouder.
Dat betekende dat hij zich Bennie herinnerde.
Zwijgend daalden ze af naar het erf. Hier draaide de man zich plotseling om en vroeg:
„Kun je zelf terug naar de stad?“
Bennie knikte terwijl hij de tranen inslikte die maar uit zijn ogen bleven rollen, zelfs toen hij ze al was vergeten.
„Kun je je huis terugvinden?“
„Jahawel...“
Zonder iets uit te leggen verdween de man in het huis. Bennie ging in de schaduw van een appelboom zitten en leunde tegen zijn rugzak. Zijn schouders en rug deden zeer, de pijn liep zelfs door tot in zijn achterhoofd. De man rende op een drafje het erf op met een beboterde snee brood. Bennie zag dat de onstuimige ge­dachten hem aanzetten tot haast en dat hij zich door die haast zou kunnen gedragen op een manier waarvan hij later spijt zou krijgen. Maar hij was niet bang, stak dapper zijn hand uit en bedankte. Het brood was vers, als schuim zo zacht, en de geur die eraf kwam maakte dat het water hem in de mond liep.
„Hier. Ik moet nadenken“, mompelde de man en hij verdween gehaast, met wappe­rend overhemd, achter het huis. Niet lang daarna begon in de velden een ner­veuze vlek te fladderen. Die leek net boven de grond te zweven, niet in staat om een rich­ting te kie­zen. Daarna werd hij plotseling kleiner en verdween toen helemaal uit het zicht. Bennie nam gretig een hap van het brood. Een golf van genot verdreef de bittere smaak van alle emo­ties en in­druk­ken, alleen de vermoeidheid bleef, stroperig en zoet als ho­ning. Loom zijn gedachten aaneenrijgend, herinnerde Bennie zich hoe oma een sprookje voor­las waarin een tovenaar alle personages in stenen veranderde. Maar in zijn haast zag hij de jongste broer over het hoofd, en als hij die noodlottige fout niet had gemaakt, was het sprookje triest geëindigd. Terwijl hij probeerde zich voor te stellen wat de jong­ste broer, die als eni­ge ter wereld was overgebleven, zou doen, zonk Bennie weg in een dodelijke ver­moeid­heid, de hele tijd gekieteld door de wind, die van ergens heel ver weg leek te ko­men. Toen hij zijn ogen opendeed voelde hij als eerste weer de wind. Alleen streelde die nu niet maar striemde. De bladeren van de appelboom ritselden anders, de licht­val was net een beetje anders. En zijn rugzak lag niet onder hem maar stond vlakbij, tegen de stam van de appelboom geleund. Bennie lag op zijn rug, een ver­kruimeld stuk brood kleefde aan zijn vingers. Hij probeerde het in het gras te gooien maar de slaap was nog niet uit zijn hand verdwenen, zijn vingers gehoor­zaamden niet. In zijn hoofd was het vre­dig en licht, alsof hij een hele nacht in bed had geslapen. Voor zijn ogen strekte de majes­tueuze oneindigheid van de hemel zich uit. Zulk intens blauw kan je gek maken of ziek. Het is alsof je voor de zee staat of voor iets reusachtigs, ongrijpbaars, en dat iets fluistert tegen je dat je zelf oneindig bent. Terwijl Bennie naar dit gefluister luisterde, concen­treer­de hij zich en probeerde goedgemutst te gaan zitten. Hij was toegedekt met een bad­stoffen handdoek vol vlekken met daarop een konijn dat op een sleetje van een berg af­gleed. De handdoek geurde naar rook.
Vader, die bij de veranda een visstoeltje, twee rieten mandjes en een kom had neer­gezet, zocht cantharellen uit. Zonder zijn hoofd op te tillen voelde hij op een of andere manier dat Bennie naar hem keek.
„Ben je wakker? Breng de rugzak naar binnen.“
Bennie haastte zich om te doen wat hem opgedragen werd. Vader keek plotseling op.
„Heb je de achternaam van je moeder?“
„Wat ...? Eh, ja“, brabbelde Bennie, in verwarring gebracht.
Hij durfde de rugzak niet naar een van de kamers te brengen en liet hem achter in de keuken bij de tegelkachel. Vanaf het erf klonk door het open raam onmiddellijk vaders bevel:
„Pak het mes van tafel en kom hier.“
Bennie keek om zich heen. In de keuken was, behalve een hoge kast met loszittende handgrepen, niets dat op een tafel leek. Maar op de met wasdoek beklede kachel stonden een stapel serviesgoed, twee theeketels en een broodtrommel waarop een groot mes met een vettig lemmet lag. Dat nam hij mee.
Toen vader het mes zag snoof hij diep, gaf Bennie zijn eigen zakmes en nam het grote mes van hem over. Hij liet zien hoe de paddenstoelen gesorteerd moesten worden.
„De slechte doen we in een kom, die koken we en bakken we in olie met de aardappelen. En ui. Eet je ui?“
„Ja“, knikte Bennie zo serieus mogelijk, hoewel hij niet begreep of vader het over de ­bol had of over het loof. Ui in de soep at hij wel waarbij hij zich verbeeldde dat het aardappel was of kool. Om eerlijk te zijn hield hij van gekookte kool ook niet erg. Maar rauwe ui prikt zo erg in je neus dat hij de keuken al uit rende zodra oma de snijplank pakte. Hij zou die voor geen goud in zijn mond stoppen. Nou ja, tenzij het zoveel was dat je er een fiets van kon kopen.
„Ui is goed“, betoogde vader langzaam terwijl hij met zijn mes aan een verdord blaadje op de hoed van de paddenstoel peuterde. „En die“, hij wees naar de exemplaren in het mandje, „worden vanavond opgehaald.“
„Door wie?“ Bennie voelde een sprankje hoop dat mama misschien zou komen om hem en de cantharellen mee te nemen.
„Wie, wie ...“ Paddenstoelenkoning Tadeusz. Van hem krijgen we geld en morgen kopen we in Kiauniai brood voor je. Misschien zelfs wel limonade als je geen luilak en smoesjes­verkoper bent. Ben je dat?“ Vader kneep listig zijn ogen samen en keek vanuit zijn gebogen houding aandachtig naar Bennie.
„Neuh“, antwoordde die met neergeslagen ogen hoewel hij de vraag weer niet goed begreep.
„En zo, Ben Trijonis, zo zal ons leven eruitzien.“

Vertaald uit het Litouws door Anita van der Molen
Augustus 2012