Wesens

Uit de bundel 'Šmogus' van Sara Poisson

Omslag Smogus.jpg

Mij noemt hij 'wesen'. 'Wesentje, wanneer sie ik je weer?', vraagt hij als ik me `s avonds klaarmaak om de deur uit te gaan. Ik heb hem nooit zomaar durven vragen waar hij de letter 'z' had gelaten, of hij hem überhaupt wel bezat. Mijn schroom, een gevoel dat ons allemaal regelmatig overvalt, kwam me van pas. Ik begreep meer dan ik aanvankelijk had kunnen vermoeden. Aan de andere kant heb ik me er tot op heden evenmin toe kunnen zetten om hem naar veel belangrijkere zaken te vragen dan die 'z'. Ik kon er maar niet toe besluiten om bij hem te infor­me­ren waarom hij mij überhaupt zo noemde. Er is immers ook niemand die mij ooit 'wezen' heeft genoemd. Het begon me pas later te dagen. Misschien omdat ik geen wezen ben. Wezens zijn ge­woon­lijk geneigd om ogenblikkelijk over van alles en nog wat een besluit te nemen en er zich vervolgens het hoofd niet meer over te breken. Tenzij iemand anders je het hoofd erover laat breken. Ik stelde de beslissing uit tot een later tijdstip; ik durfde wel te wachten maar ik durfde geen besluit te nemen, wat zowel moedig als laf is. En zie, op een ochtend kwam het zomaar, als vanzelf, bij me op dat wanneer ik geen wezen ben, ik waarschijnlijk iets anders ben. Ik ben geen wezen maar een wesen, daar zit hem de kneep. En eindelijk had ik een ander wesen ontmoet; het herkende mij, noemde me „wesen“ en hielp me om mijn eigen identiteit te ontdekken. En niet één letter vormde hier een probleem.

Het was ongetwijfeld helemaal niet toevallig dat ik bij hem, een wesen, een kamer huurde. 'Heeft u in de krant geadverteerd dat u een kamer verhuurt aan een fatsoenlijk persoon?', vroeg ik hem toen hij de deur van zijn tweekamerapparte­ment opendeed. 'Ja seker, maar alleen aan een goed, een seer goed wesen', lispelde hij. Hij was al een beetje grijs. Jong noch oud. Mooi noch lelijk. Niet overdreven mannelijk, niet helemaal verwijfd.
Behalve twee kamers had hij ook nog een keuken. Daarover zei hij: 'We zijn toch wesens. We passen er wel in.' Ik knikte. Om de een of andere reden werd ik blij. Toen begreep ik nog niet waarom. Nu denk ik steeds vaker dat dat komt omdat wij, wesens, elkaar eindelijk ontmoet hadden. Omdat we sensitief ten opzichte van elkaar zouden zijn. En omdat we elkaar zouden helpen wesens te blijven.
'Sjakkelien, so is het niet goed. Ik ben immers ook een wesen', bracht Walter me onomwonden en gedecideerd in herinnering en gaf op een ochtend eindelijk volstrekt helder blijk van zijn wesenlijkheid, toen ik na mijn salarisbetaling een paar vrienden mee naar huis had genomen en wij ons op vriendschappelijke wijze tegoed hadden gedaan aan goedkope rode wijn en tot de vroege uurtjes hadden zitten giechelen. Zijn ver­wijt was erg wesenlijk. Terwijl hij dat zei, beter gezegd lispelde, glim­lachte hij subtiel. Ik begreep hem heel goed. Ik begrijp het altijd beter als iemand tegen me lispelt en niet ziedend loopt te schreeuwen. Ik was altijd al liever Sjakkelien dan Jacqueline.
Ik veronderstel dat echte wesens vaker tegen elkaar lispelen omdat dat veel wesen­lij­ker is. 'Sjakkelien, sie eens, wat een stralende sterren vandaag', lispelde hij tegen mij tijdens ons eerste kerstfeest samen. Het is honderd keer beter om te lispelen dan om te zaniken. Een wesen staat altijd dichter bij het sprietje dan bij de zode. Het begrijpt uit­ste­kend dat het verwantschap vertoont met schriel of schaduw, niet met zwaarwichtig en zon. Met gefluister en niet met gezwets. Met wesenlijkheid en niet met wezen­lijkheid. Uiteindelijk trekken al die zure 'z'-ten, die zo eigen zijn aan wezens, zich uit het wesen terug, en als ze er niet in slagen om zich terug te trekken, veranderen ze vroeg of laat massaal in een 's’.
In principe snapt een wesen heel goed dat het zelf nauw verbonden is met vullis, en dat wat wezens zo waarderen, meestal van nul en generlei waarde is en vroeg of laat in shit verandert. Voor een wesen is DEZE SECONDE het belangrijkste en niet de tel ervoor of erna. Voor hem is DIT STADIUM het belangrijkste en niet dat van gisteren of morgen. Het wesen leeft in het hier en nu en begrijpt dat de langjarige geschiedenis van de wezens, en daarmee van de zedeloosheid, de stront is die vandaag de dag nog steeds noodzakelijk is als meststof. Je mag de geschiedenis niet overschatten, boven het heden uit tillen. Je moet de ge­schie­denis ­offeren aan DIT STADIUM en DEZE SECONDE. Niet de geschiedenis van de wezens maar alleen die van de wesens vormt de schragen en de stutten; die geschiedenis is alleen nog niet geschreven. Zo is het ook met de heiligen. Wezens vieren allerhande feestdagen ter ere van schijnheiligen: Johan­nes, Pe­trus, Nicolaas; zij brassen naar hartenlust en voor de onbekende heilige we­sens resteert alleen Allerheiligen. Heilige wesens blijven in hun ge­schie­denis altijd onbekend. Want zij zijn nederig en noemen hun sacrale werken niet zelden gewoon shitklussen. Een dergelijke kwalificatie wordt hen gedicteerd door hun sacrale wesenlijkheid, die categorisatie niet erkent. Als je bij de wezens een bekende heilige wil worden, moet je categorisch zijn, je absoluut van iets distan­tiëren, iets ontkennen en iets stellen en daardoor opvallen, uit de hoek komen met prachtige ideeën. De wereld van de wezens begrijpt een andersoortige heiligheid niet, laat die over aan Allerheiligen, of aan de doden.
Je zou kunnen zeggen dat een wezen alles bij elkaar genomen een verworden wesen is of ge­woon een schepsel dat niet tot wesen gerijpt is, misschien in verval is geraakt. Tot de eerste zonde was Adam ongetwijfeld ook een wesen en pas toen hij gezondigd had, werd hij een wezen, de vader van een toekomstige moordenaar. Het wesen vol­gens het oorspronkelijke concept was een sensibel lispelend, sacraal schepsel van stralend licht.
Dat in veel woordenboeken de letter 'z' de laatste is, is niet toevallig. 'Z' is als het ware een uiterste, een vervorming, het grensgebied tussen de taal en het we­senlijke leven of misschien zelfs de scheidslijn tussen enerzijds de wereld en anderzijds de perceptie en de taal. 'Z' is als het ware een zigzaggende zombie. De letter zelf lijkt op een zigzag. In tegenstelling tot de 's', die sierlijk gebogen is – als een soepel slangenmens. Als een gracieuze sprong in een dans. 'Z' is zonder twijfel de letter van het wezen, van de wereld van de wezens. Ik zeg niet dat een wesen nooit schunnig, schofterig of star is. Natuurlijk is het dat. Want het leven te midden van de wezens maakt het vaak erg wesensvreemd.
Toen ik begreep dat ik, net als Walter, meer van een wesen heb dan van een wezen, begon ik de oorsprong van woorden die met een 's' of een 'z' beginnen, te bestuderen, en nu heb ik reden om te veronderstellen dat veel woorden die met een 's' beginnen, alleen in die groep terechtgekomen zijn omdat ze altijd al van de wesens waren, die zagen (of 'sagen') dat 'z' een afwijking is, een misvormde 's', en probeerden de wereld te repareren met behulp van veranderende zegswijzen (eigenlijk 'segs­wijzen', of misschien zelfs 'segswijsen'). Toen begonnen de wesens in plaats van 'zabel' 'sabel' te zeggen, in plaats van 'zummum' 'summum', in plaats van 'zuiker' 'suiker', in plaats van 'zlet' 'slet' etcetera. Terwijl de wezens, en zij alleen, saaien – zaaien noemden, het asuur van de hemel – azuur, sien –  zien en sege – zege.
Is het niet zo dat het merendeel van de voor het wesen bestemde zaken niet zou moeten zuchten en zinderen, maar snorren en koesteren? Het wesen met zijn softe, slissende 's' benadert het best de charmante ongedefinieerdheid van verstandige schepsels, de onvoltooidheid, de openheid voor alles wat eigenlijk niets anders is dan het sacrale. Het streeft er niet naar om het sjieke te onderscheiden van het sjofele, het schattige van het schunnige. Het wesen geniet op dezelfde wijze van de schittering van de zon als van de schittering van goud, streeft er niet naar om het te bezitten. Voor het wezen, daarentegen, schittert goud al niet meer, maar zindert, zuigt en prikkelt de zinnen zozeer dat het een zwart gat wordt.

Lang, misschien wel een heel jaar lang, sloeg ik gade hoe wesenachtig Walter elke ochtend op zijn slippers door de keuken slofte, en soms genoot ik van zijn gescharrel. In de veronderstelling dat ik nog sliep, snoof hij vergenoegd en soigneerde met een speciaal kammetje de stoppeltjes van zijn snor. Stilletjes tussen zijn tanden sissend, borstelde hij `s morgens vroeg het steelpannetje schoon waarin hij de dag tevoren gierstepap met suiker of rijstepap met citroenschil en anijs had gekookt. Het water gutste steevast bruisend uit de kraan. Walter houdt van schoonmaken. Onze keuken en badkamer staan vol met borstels van verschillende lengtes en stugheid. Hij is sowieso vreselijk poetserig. Alleen jammer dat het tot nu toe niet gelukt is om een bij hem passend vrouwspersoon  te vinden. Dat het niet gelukt is een voor hem bestemd wesen te vinden.
Omdat ik hem wilde opvrolijken en er uiteindelijk van overtuigd was geraakt dat wij inder­daad een wesenlijkheid bezitten die ons verbindt, besloot ik op een keer hem de resultaten van mijn langdurige speurwerk te ontsluieren. Het was vlak voor Walters verjaardag. Ik dacht: ik koop gerookte salm en steek een soutkaars aan. We zullen eens wesen­lijk met elkaar spreken.
En dat deed ik dus. Ik wachtte hem op met twee stukjes slagroomtaart. Buiten regende het en hij kwam kletsnat binnen. Hij schoot de badkamer in. Depte minutenlang, zwaar snuivend, voor de spiegel zijn natte snor en spaarzame haren droog.
Mijn relaas over wesenlijkheid hoorde hij stoïcijns aan. Niet als een wesen maar ook niet als een wezen. Nauwelijks op de helft gekomen, bedacht ik me dat ik moest stoppen, maar ik was bevreesd dat ik dan überhaupt niet meer zou weten waar ik me moest verschuilen. Ik realiseerde me dat mijn verslag zijn doel voorbijschoot. Misschien was mijn gedachtegang te categorisch. Buitensporig analytisch. Te logisch, gesy­stemati­seerd. Het verstand van een wesen is immers in essentie een kinderverstand en een praktisch verstand. Op de een of andere manier verwant aan het zenboeddhis­me. Het wil niet in een systeem geperst worden.
Plotseling begon ik te begrijpen dat het ronduit onwesenlijk is om aan een wesen uit te leggen wat zijn wesenlijkheid inhoudt. Een misdaad. Het is evenmin gezond om het wesen zelf te analyseren, na te gaan wat het betekent om een wesen te zijn. De gewoonte om zaken uit te pluizen is eigen aan wezens, maar niet aan wesens. Kortom, mijn handelwijze deed ons beiden, mij en Walter, vre­selijk onrecht aan. Ik voelde me een beetje dubbel: ik las een onwesenlijke tekst voor en voelde tegelijkertijd hoe verkeerd dat was. Ik was op het­zelfde moment een wesen en een wezen. Het scheen alsof ik in tweeën gescheurd werd. Mijn gelukzalige conclusie – over het glorieuze lot dat elk wesen is beschoren en dat het wesendom, ongeacht de afwezigheid van een geschiedenis, toch exis­teert en dat die existentie veel bestendiger is dan die van het wezendom – las ik luid snikkend voor. Wat ik deed, leek zowel op een zonde als op berouw.
Walter snoof ook – intensief en hartgrondig, alsof hij met dat gesnuif in staat was alles op zijn plek te laten vallen, of hij met zijn gesnotter die vervloekte wezenlijkheid zou kunnen wegwassen.

Het meest verbazingwekkende was dat het ons lukte om dat te doen. Als echte wesens. We wasten het weg. We ontdeden ons van de smerigheid. Hielden op met huilen en begonnen te schateren. Daarna zei Walter dat hij meedoet aan Rose Saterdag. Wezens noemen dat Roze Zaterdag. Nog later aten we slagroomtaart. Dronken chocolademelk. En staarden naar de sterren.

Vertaald uit het Litouws door Anita van der Molen