De heks en de regen (fragment)

Uit de roman ‘Ragana ir lietus’ van Jurga Ivanauskaitė

boekomslag De heks en de regen.jpg

„HEKS“,  murmelde het oudje en gaf een klap op de blauwe zitting. „Heks”, herhaalde ze luider terwijl ze de rieten mand waarin met vies kaasdoek toegedekte kuikens piepten tussen haar benen zette. „Hek s...“, giechelde ze sluw en wierp priemende blikken op de in het rood geklede vrouw. De trolleybus zette zich met een boosaardige ruk in beweging. De vrouw deed haar zonnebril af en tuitte haar felgekleurde lippen als voor een kus. Ze ademde op de donkere glazen en wreef ze langs de rode zijde op haar linkerborst. Een zinloos ritueel... Je pogingen om brutaal te glimlachen en de felle blik van het oudje te weerstaan zijn vruchteloos... Vandaag, net als gisteren, net als altijd, spant iedereen heimelijk tegen je samen!
„Heks“, siste het oudje opnieuw tussen haar tanden waarbij ze haar violetkleurige lip, waarboven het donshaar van een snor zich zwart aftekende, op onaangename wijze krulde. Plotseling werd het gevaarlijk stil in de bus. Als op een geheim, onhoorbaar commando keek iedereen ineens naar de vrouw in het rood. Ze was niet groot, fijn gebouwd en haar zwarte haar was erg kort geknipt – als van een Tibetaanse non. Pas als je beter zou kijken, zou je je kunnen verbazen over de muzikale schoonheid van haar gezicht, nu bedekt met een dichte, uit grijze wanhoop en gele droefenis geweven sluier. Pas als je dat gezicht tussen je handen zou hebben genomen en je je ernaartoe had gebogen, zou je hebben gezien dat een van haar ogen violet was en de andere blauw. En als je haar gezicht naar het licht zou hebben gedraaid, zou je de ragfijne, vreugdeloze rimpeltjes in de hoeken van haar okerkleurig geverfde oogleden hebben opgemerkt en de haakjes van ironische bitterheid die haar sensuele mond omlijstten. Toch was ze nog geen dertig.

„Een heks, verduiveld nogantoe, een echte heks ...“, zei het oudje verontrust en richtte zich nu tot de medereizigers, zwaaiend met haar handen en knippend met haar vingers, alsof ze met veelkleurige loterijbriefjes strooide waarop maar een enkel woord geschreven stond: „Heks“. De vrouw streek met haar slanke vingers over haar zwartgelokte Tibetaanse nonnenhoofd. Haar rechter ooglid trilde nerveus. Ze werd overvallen door de vijandigheid van de mensen om haar heen, vermengd met de stank van zweet en de broeierige, afmattende hitte. De vrouw knipperde snel met haar ogen en zette de donkere bril weer op. „Ze probeert zich ook nog te verstoppen“, snoof het oudje en keek, veelbetekenend met haar hoofd knikkend, om zich heen. „Heks ...“ Iedereen zweeg instemmend.

De trolleybus stopte. De vrouw stapte uit. Plotseling brak het zweet haar uit. Haar benen trilden een beetje. Ze voelde hoe de doordringende blikken waarmee de reizigers het glas van de stoffige ramen doorboorden, in haar rug priemden alsof daar een schietschijf stond getekend. Nu, heks, breekt de hak van je schoen af of ga je onelegant onderuit omdat je achter een stoeptegel blijft haken, zakt je ene kous af als de huid van een zwarte slang en gaapt in de andere een enorm gat (hoewel dit paar je laatste is en je pas over drie weken salaris krijgt), schaaf je je handpalmen tot bloedens toe, vliegt je bril onder de wielen van de trolleybus en wordt vermorzeld, scheurt de riem van je handtas ... En dan wordt op het wegdek een veelheid aan raadselachtige dingetjes uitgestrooid, die jij, heks, steeds van plan was thuis te laten, omdat je je heel goed kunt voorstellen wat anderen bij het zien ervan zullen denken als jij bij een auto-ongeluk betrokken raakt.  Je levenloze lichaam ligt al toegedekt met een wit laken, ze doorzoeken je handtas en met vreemde, nieuwsgierige vingers bevoelen ze de verdroogde kastanjes, de blauwe glazen knikker, de scherf van een spiegel, het afgesabbelde en weer in het roze papiertje gewikkelde zuurtje ... Hoe kunnen anderen ook weten dat het stukje vermolmd hout in het pastelblauwe zakdoekje een relikwie is van de kist van de zalig verklaarde Jurgis Matulaitis, dat het bruine, geurloze poeder in het luciferdoosje wierook is dat een van je vrienden uit handen van de Dalai Lama zelf heeft gekregen, dat het zachte, witte vodje papier in je notitieboekje allesbehalve een stukje wc-papier of een servetje is, maar een bamboekern die je is geschonken door diezelfde reiziger ... Hoe zouden anderen zich niet kunnen verwonderen over de veren van de scharrelaar, de met broodkruimels vermengde confettisnippers, de deprimerende kleurloze bloemblaadjes in het notitieboekje. Hoe zouden ze moeten begrijpen waarom je tussen de keurig geordende telefoonnummers plotseling met rode inkt begint te schreeuwen: ik kan niet meer kan niet meer kan niet meer nee nee nee ... Of: ik haat je haat je haat je haat je haat je ... En tegen wie, heks, begin je op de laatste pagina met een tedere potloodstreek te fluisteren: „Ik hou van je“? Wie lost het raadsel op van de enorme viswervel, het gebroken zilveren kettinkje, de rode oorbel, het afgekloven poloodeindje, het gerafelde zwarte lintje, het hemelsblauwe plastic katje, de ronde, witte tabletten, de Nederlandse, Italiaanse en Japanse munten, de gele vitaminecapsules, het met scherpe wimpers omrande poppenoog en nog heel veel meer, als jij …
Maar er gebeurde niets. De trolleybus reed weg. Precies bij deze halte had de vrouw willen uitstappen. Ze haalde een stukje papier uit haar zak, las het adres en vond dadelijk het juiste huis. Nadat ze door de afgebladderde deur naar binnen was gegaan, die vele malen opnieuw was geverfd en nu deed denken aan een abstract schilderij, bevond ze zich in een lange, gele gang. Vastberaden klikklakte ze er op haar hoge hakken doorheen. Ze hield stil bij een wit bordje waarop met blauwe letters geschreven stond: FREUD BV. Eerst dacht ze FRAUDE maar herinnerde zich onmiddellijk het bebaarde gezicht van de vader van de psychoanalyse. Nauwelijks hoorbaar klopte ze op de zandkleurige deur.
„Binnen“, sprak een zachte, niet erg aangename stem, als een met dons bekleed stuk plastic. De vrouw glipte schuchter naar binnen. De kamer was niet groot. Bruine pluchen gordijnen omhulden het enige raam. Op de muren roodbruin behang met nauwelijks zichtbare contouren van gele ahornbladeren. Hierop hingen schots en scheef vier onverdraaglijk slechte landschappen in olieverf. Een lage leren divan met een wit hoofdkussen, een doorgezeten fauteuil met een kuil, een rieten schommelstoel en een stoel waarvan de lak op de armleuningen was afgebladderd, stonden langs de muur opgesteld. Aan het einde van de kamer een onder papieren bedolven tafel. Daarachter zat een gezette, donkerharige vrouw die haar aanstaarde en met haar hand haar hoofd ondersteunde. Het bovenste gedeelte van haar gezicht was haast mannelijk: een hoog voorhoofd, dichte, vormeloze wenkbrauwen, diepliggende en dichtbij elkaar staande wolvenogen. Het onderste deel was vrouwelijk, zacht, met weke lippen, kuiltjes in de rode wangen en de kin, en net als op de doeken van Rubens een dubbele onderkin die wegzonk in een elegante pullover. Ze leek op een mislukte compositiefoto.

„Goedendag, mijn beste. Doe alsof je thuis bent. Ga zitten waar je wil.“ Ze verdeelde de woorden zorgvuldig in drie zinshoopjes.
„Goedendag.“
De vrouw in het rood keek om zich heen. Alle vier langs de muur staande meubelstukken schenen haar weerzinwekkend toe, als vier morsige mannen die haar met obscene gebaren uitnodigden om bij hen op de knie te komen zitten.
„En hoe is je naam?“ informeerde de compositiefoto voorzichtig, alsof ze een geheim probeerde te ontfutselen.
„Viktorija“, fluisterde de vrouw terwijl ze om een of andere reden op haar tenen over het tapijt sloop. „Iedereen noemt me Vika.
„Ga maar zitten dan, Vika. Ga zitten waar je wilt.“
Vika ging op het uiterste randje van de rotan schommelstoel zitten. Ze had er al spijt van dat ze hierheen gekomen was. Ze begon zich triest te voelen.
„Vika, ga wat gemakkelijker zitten. Ik denk dat we lang met elkaar zullen praten. Nietwaar? Ik luister.“ Vika zuchtte diep en leunde naar achteren. De stoel begon te schommelen.
„Noem mij maar Norma,“ zei de psychotherapeute, ving professioneel Vika‘s blik, wachtte even tot de stoel ophield met schommelen en sondeerde toen indringend met een vriendelijke glimlach: „Welnu, welk onheil heeft je naar mij gebracht?“
Vika leunde met haar hoofd naar achteren. De spieren in haar lange hals trokken zich een paar keer samen. Ze werd steeds triester. Ze ging weer op het puntje van de stoel zitten en voelde dat haar kous werd stukgetrokken. Ze leunde met haar ellebogen op haar knieën, legde haar kin op haar samengebalde vuisten en zei vrij brutaal, terwijl ze schuins naar Norma keek:
„Ik zal proberen het zonder een lange inleiding te doen. Ik hield veel van een bepaalde persoon. Begrijpt u? Nu is hij er niet meer. Ik wil, ik moet hem gewoon vergeten ... Vergeten, helemaal vergeten, tegen elke prijs vergeten. En dat lukt me niet. Ik weet dat zelfs in de meest slechte melodrama‘s niemand zo praat. Banaliteiten, en zo. Maar ik wil, ik snak er gewoon naar die persoon te vergeten. Begrijpt u dat?“
„Ik begrijp het. Leven en melodrama zijn twee heel verschillende dingen. Ben je dat met me eens, Vika?“
„Ja, maar ik ...“
„Is die persoon er helemaal niet meer of alleen niet voor jou?“
„Alleen voor mij niet.“ Vika beet op haar lip.
„Je vindt het vervelend om dat te erkennen, nietwaar?“
„Wat?“
„Dat deze persoon leeft maar er niet meer voor jou.“
„Nou, ja ... Nee, ik heb immers niet gezegd dat het vervelend is. Ik wil hem gewoon vergeten. Dat is alles.“
„Wat tast in deze situatie je gevoel van eigenwaarde aan?“
„Mijn eigenwaarde?“ Vika leunde achterover in de stoel en verkrampte helemaal. „O God, dat tast mijn hele wezen aan.“ Ze draaide haar hoofd zo ver ze kon opzij, zodat de psychotherapeute haar trillende kin en vochtige ogen niet zou bemerken. „Dat tast mijn lichaam, mijn ziel, mijn verstand aan. Dat verwoest mijn dagen en mijn nachten. Dat maakt mijn leven kapot. Ik ben soms gewoon bang om mijn verstand te verliezen. Of zelfmoord te plegen ...“
„Zou je wat preciezer kunnen zeggen wat je bedoelt als je „dat“ zegt? Misschien is dat wat je aantast, verwoest, kapotmaakt, je verstand laat verliezen en je tot zelfmoord verleidt, jijzelf?“
Vika balde krampachtig haar vuisten, beet op haar lip en begon te lijken op een verdwaald kind op een overvol strand. Norma keek naar haar als een jockey naar zijn paard, dat zelfs de laagste hindernis niet had kunnen nemen.
„Rustig maar, Vika. Over „dat“ praten we een andere keer. Nietwaar? En zeg me nu of de persoon die je wilt vergeten, een man is.“ „Ja, natuurlijk een man ...“
„Waarom „ja, natuurlijk“? Het zou je moeder, vriendin, zus, vader, broer of kind kunnen zijn. Was die persoon jouw man?“
„... Nou nee. Maar ik hield van hem.“
„Houd je nog steeds van hem, Vika?“
„Nee ... Ja ...“ Vika bedekte haar gezicht met haar handen, verplaatste haar voeten en haalde haar tweede kous op aan de rand van de stoel. „Nee ... Ik weet het niet. Ik zeg dat ik maar een ding wil – hem vergeten.“
„Hield hij van jou?“
„Om Godswil! Moet ik echt op zulke vragen antwoord geven? Is dat belangrijk? Ik weet het niet ... Ik wil maar een ding – hem vergeten!“
„Goed. Ook over de liefde zullen we het een andere keer hebben. Ben je er heel zeker van dat je die man wil vergeten, Vika?“
„Ja! Heel zeker!“
„Kunnen we het probleem zo formuleren: je wilt, dat je niet meer van hem houdt. Of misschien: je wilt niet meer, dat je van hem houdt. Nou, hoe zit het?“
„Ik wil, dat ik niet meer van hem hou. Ik wil niet meer, dat ik van hem hou. Mijn God, wat maakt het uit hoe je het formuleert?!“ Ze nam haar hoofd tussen haar handen en begon van voor naar achter te wiegen. „Ik wil maar een ding – hem vergeten ...“
„Ben je niet bang dat je daarna überhaupt niet meer van iemand kunt houden?“
„Ik weet zo al dat ik van niemand meer zal kunnen houden. Ik wil het niet meer. Ik ben gewoon vergiftigd met liefde. Ik smacht en hunker maar naar een ding – hem te vergeten!“
„Smacht en hunker maar. Uitstekend. We zullen proberen om dat te bereiken. Ik waarschuw je dat het ons veel tijd gaat kosten en niet weinig inspanning van jouw kant zal vergen. Ben je daartoe bereid, Vika?“
„Het maakt me niks uit hoeveel tijd en moeite dat zal vergen. Ik wil maar een ding – hem vergeten! Koste wat kost vergeten ...“
„Goed dan.“ Norma haalde diep adem, als een veldheer in wiens handen het succes van de strijd ligt. „Er zijn allerlei methoden. We kiezen er een en proberen hem uit. Ben je daartoe bereid, Vika?“
„Nou ja, natuurlijk! Ja.“ In haar stem klonk een ondertoon van ergernis.
„Ga gemakkelijk zitten, leun achterover, ontspan je.“
„Ik ben ontspannen.“
„Uitstekend. En probeer je nu die man voor te stellen als een ding. We zullen ons best doen hem uit te bannen.“„Als wat voor ding?“
„Dat weet ik niet. Jij hebt die man gekend en van hem gehouden. Laat je verbeelding de vrije loop. Doe jezelf geen geweld aan. Ontspan je. Stel je eerst deze man voor. Zie je hem voor je. Zie je hem?“
„Ja.“
„En vervang hem nu door een ding. Nou? Vlug. Wat is hij?!“
„Een vleugel. Een grote, zwarte, glimmende concertvleugel. Op wieltjes ...“
„Dank je, Vika. Het zou gemakkelijker voor je zijn als je je hem zou voorstellen als een blauwe glazen knikker. Ken je die? Waar kinderen mee spelen.“
„Ja, die ken ik ...“ Vika glimlachte treurig. „Je kunt je hem onmogelijk voorstellen als een blauwe glazen knikker. Hij is een vleugel. Groot. Zwaar. Zwart.“
„Maar, Vika, gelukkig wel op wieltjes, nietwaar?“
„Ja ...“ Ze kon wel huilen.
„Is het een goede vleugel? Hoe klinkt hij? Hoe is hij gestemd?“
„Hij is slecht gestemd ...“
„Heb je de pianostemmer laten komen?“
„Nee.“
„Waarom niet?“
„Er was steeds geen tijd voor. Ik kon me er niet toe zetten.“
„Heb je vaak op die vleugel gespeeld?“
„Nee, niet zo vaak ...“
„Hou je van pianospelen?“
„Ja.“
„Vika, kun je goed pianospelen?“
„Niet zo goed ...“ Vika deed plotseling haar ogen open en wierp een boze blik op Norma. „Ik heb nog nooit in mijn leven piano gespeeld! Ik begrijp niet waarover we het nu eigenlijk hebben. Als u iets wilt horen over mijn intieme relaties, kan ik daar ook openlijk over vertellen. Zonder die idiote metaforen. Ik weet heel goed dat in de psychoanalyse alles op hetzelfde neerkomt ...“
„Liefje, we hebben gewoon over je vleugel gebabbeld. Ik vond het interessant om er het een en ander over te weten te komen. Nou, Vika,  niet zo verkrampt, ontspan je. Kom, til je hoofd op, kijk me in de ogen! Glimlach eens. Alles is in orde, nietwaar? Glimlach ...“

„NOU, VIKA, NIET ZO VERKRAMPT, ONTSPAN JE. Kom, til je hoofd op, kijk me in de ogen. Glimlach eens! Alles is in orde, nietwaar? Glimlach...“, zei de man terwijl hij zijn zwarte overhemd  losknoopte en van zich afwierp. Vika stak haar armen omhoog alsof ze zich gevangen liet nemen. Hij ontdeed de vrouw van haar jurk, die grijs en glad als ijs was. Het bad stroomde vol. Het rook naar dennenextract.
„Liefste“, ging hij verder, terwijl hij zich uitkleedde en pedant zijn kleding over de radiator hing, „beloof me dat je deze hele nacht in mijn ogen kijkt, glimlacht en niet een keer je hoofd laat hangen.“
„Goed, Paulius“, fluisterde Vika en drukte zich tegen zijn naakte, bevende lichaam. „Ik beloof het“, voegde ze eraan toe terwijl ze zich uitstrekte en zijn hals kuste. Met het puntje van haar tong raakte ze zijn sleutelbeen aan, haar lippen beroerden het zilveren medaillon.„Verstop je niet zo, slimmerd.“ Paulius pakte Vika‘s lange, krullende lokken beet en boog haar hoofd achterover.
Ze glimlachte vol vertrouwen. De man keek naar de vrouw als naar een vergelijking die hij al beu was en niet meer verwachtte te kunnen oplossen. Vika voelde ineens dat er zo meteen iets vreselijks zou gaan gebeuren. Ze huiverde.
„Kijk, ons bad is al vol!“ riep Paulius uit en plonsde vrolijk hummend in het schuimende water. Hij strekte zich in zijn volle lengte uit, leunde met zijn achterhoofd op de violetkleurige badrand en glimlachte als een man die met een indiaanse kano de aarde is rondgevaren. „Nou, kom erin!“
Vika sloot haar ogen, wankelde en stak voorzichtig als een schuw dier een been in het water. Hij streelde haar glanzende scheenbeen.„Je hebt beloofd je ogen open te houden en te glimlachen”.
De vrouw glimlachte, deed haar ogen open, knielde in het bad en omvatte met trillende knieën krampachtig de heupen van de man. Het water klotste over de rand.
„Nou, gulzigaard, eet me op“. Hij glimlachte nog steeds triomfantelijk.
Vika hield zich vast aan de rand van het bad. Met haar voorhoofd steunde ze op zijn vochtige voorhoofd. Haar lange haren golfden in het groene water als zwart zeewier.
„Hé, liefste, je begint te bijten“, lachte Paulius, gaf Vika een tikje op de wang, pakte haar kin beet en tilde haar hoofd op. „Ik kom morgen op televisie. Wat als ik met gekloven lippen praat en met een stukgebeten tong lispel?! Je hebt me ook zo al helemaal, gulzigaard ...“ Vika steunde met haar handpalmen op de bodem van het bad. Terwijl ze naar haar gespreide, door het rimpelende water vreemd vervormde vingers keek, dacht ze dat de handen van een zeemeermin er waarschijnlijk zo moesten uitzien.
„Glimlach.“
De man keek met geloken ogen in de bijna dichtgeknepen ogen van de vrouw. Vika glimlachte kreunend. Haar haren wikkelden zich als zwarte algen rond zijn hals. Het water begon gorgelend te stromen; kennelijk had een van hen met zijn voet de stop eruit geduwd. Vika liet haar hoofd zakken. Met wijdopen mond hapte ze luidruchtig naar adem, zoog onvoorzichtig een paar keer water op en verslikte zich bijna. Daarna vond ze Paulius‘ lippen weer maar beroerde die slechts lichtjes met haar tong.
Al het water was weggestroomd. Paulius tilde Vika, die nog steeds sidderde en kreunde, uit het bad. Hij droeg haar naar het bed en legde haar neer. Ze begonnen elkaar weer te kussen.
„Vika, weet je?! Ze kunnen jou de titel ‘master in de kuswetenschap‘ verlenen. Ik kan gewoon niet stoppen ...“
Paulius maakte zich van haar los en ging op zijn rug liggen. De vrouw drukte zich tegen de man aan en voelde zich klein, teer, hulpeloos, als een net afgestroopt konijnenvelletje.
„Doe het licht aan“, zei hij plotseling. „Waarom?“
„Ik wil met je praten.“
„En dat kan niet in het donker?“
„Nee.“

Vertaald uit het Litouws door Anita van der Molen
December 2012