De dochter van de boswachter (fragmenten)

Uit de roman ‘Eigulio duktė van Agne Žagrakalytė​

Agne-Z._cover.jpg

Apolinaras Blazevičius bezat een hofstede, geen grote maar toch een adelsnest, gelegen op een markante heuvel. Wanneer de sneeuw in het voorjaar smolt, ruiste het water zomaar in alle vier de windrichtingen het erf af naar beneden, en verderop aan de rand van de velden rukte het bos uit alle richtingen op. Blazevičius’ voorouders waren naar het midden van het bos getrokken, hadden de plek voor de hoeve uitgehakt en geëgaliseerd, de gekapte delen verbreed, de stompen gerooid en verbrand en de bodem bemest met de as. Daarna waren ze graan gaan verbouwen. De velden waren nu heel uitgestrekt, vanaf de hoger gelegen hoeve kon je de blauwige bosranden zien. In de luwte was het behaaglijk en warm.

In 1815 zwierf een troep zigeuners in de omgeving van Upytė. De bossen die Blazevičius’ hoeve omringden waren voor hen heel geschikt als verblijfplaats en daarom sloegen zij hun tenten op aan de oostelijke bosrand, niet ver van de weg.
Kijk, daar gaat de enige zoon van de familie Blazevičius, misschien net drieëntwintig jaar oud. Vanuit de verte kun je al zien dat daar niet een of andere ordonnans of lijfeigene rijdt maar de landgoedeigenaar zelf. In een eenpersoons brik, met zijn benen aan weerszijden van de met leer overtrokken zitting. De zigeuners konden hem goed observeren. Als een hengelaar aanvoelt op welke plek de meeste vissen zwemmen werpt hij daar zijn hengel uit.
Op een dag kwamen twee oude zigeunerinnen naar de hofstede met het aanbod om de jonker de toekomst te voorspellen. Een beetje huiverig stak die zijn linkerarm uit en opende zijn handpalm voor de waarzegster.
“Ik wil de jonge meneer geen schrik aanjagen maar weest u zeer voorzichtig. De tanden van de lynx hebben het op meneers leven gemunt. Hier over uw handpalm loopt het teken van kracht; dat betekent een sterke wil. Met zoveel wilskracht zou je veel kunnen bereiken, maar daar zijn de tanden van de panter. Een mooi dier, wij houden ervan maar voor jullie, bewoners van het open veld, beduiden de tanden van een roofdier gevaar. Je noodlot kun je niet ontlopen, de pas van een mens is trager dan die van een wild dier. Zie, het bos omsluit ons aan alle kanten, als het onheil uit het bos komt kun je nergens heen. (…)
Hij die een grote en gruwelijke oorlog doorstaat, zal herleven in de vijfde generatie. Als het een vrouw is zal ze niet sterven tijdens de oorlog maar een man krijgen waarop ze tot op haar oude dag zal wachten. Geen van beiden is dan meer jong dus komt er in deze generatie een eind aan uw geslacht. Dat is het tweede onheil. Meneer zal dat niet meer meemaken maar uw naam zal worden herinnerd.”
Apolinaras drukt een zilverstuk in de hand van de zigeunerin opdat ze zo snel mogelijk zijn huis zouden verlaten. In profetieën gelooft hij niet zo maar hij is toch misselijk geworden.
(…)

De maanden vlogen voorbij. Apolinaras begon te dromen. Kijk, daar komt Filomena naar het huis. Ze komt alleen en Apolinaras is alleen thuis. Ze bevinden zich allebei in de grote tuin. Het is niet de eerste droom die zo gaat en het is ook niet meer zijn eerste droom … Apolinaras biecht alles op aan zijn moeder. Over het voorspelde onheil, over de dromen waaruit het zo vreselijk is om te ontwaken, over de dromen waarin je voelt dat je niet echt leeft, over het feit dat je niet gelooft dat je ooit gelukkig zult worden. Hij biecht op hoe hij op een wonder wacht en dat de hemel hem als met opzet tekens stuurt. Dat de hand van een zigeunerin hem zal behoeden voor de lynx …
“Kindje, wat zeg je nu? Kom tot jezelf, je bent van adellijke bloede, hoe kun je nu een wilde vrouw in je vaders huis brengen?”
“Haar naam is Filomena, dat wil zeggen dat ze moet zijn gedoopt.”
“Een vrouw uit het bos.”
“Ze gaat niet meer terug naar het bos.”
“Je bent te jong, je kent de zigeuners niet. Ze wacht haar dood niet af in jouw huis. Er ligt niet een zigeuner op een kerkhof voor gewone mensen begraven.”
(…)

Filomena, de vrouw zonder achternaam en zonder ouderlijk huis kwam naar de hofstede van edelman Blazevičius. En ziedaar, mevrouw Filomena Blazevičienė. De familieleden vermijden het om die naam uit te spreken, ze lopen liever met een boog om de hoeve heen. In het begin raakt ze daardoor geërgerd en verdrietig, maar de familie is vol van de jonge echtgenote als ze een zoon verwacht. Nog een vreugde voor het hart van haar man.
Grootmoeder blijft koud en onverschillig maar is verstandig genoeg om haar zoon niets te verwijten. Voor haar is het voldoende om geduldig te wachten tot haar woorden worden bewaarheid. En voor nu volstaat het dat haar schoondochter zich niet met het huishouden bemoeit. Maar die is van mening dat er in huis van alles veel te veel is: kussenovertrekken, fauteuils, tapijten, lopertjes, handdoeken en logge dingen die de ruimte alleen maar kleiner maken en je verstikken.
Buiten komt ze tot leven. Ze gaat samen met haar man naar het park, naar de velden, zelfs naar de moestuin. Ze vlijt haar hoofd tegen zijn schouder, kust hem zonder te kijken of iemand dat uit de verte kan zien ... In de omgeving verspreiden zich weldra praatjes dat op het landgoed een zigeunerin is komen wonen die slaapt onder de seringenbomen, borsjtsj van een opscheplepel slurpt, met vieze schoenen over de tapijten van het paleis loopt, bier gewoon uit de kruik drinkt en nooit aan tafel gaat zitten om te eten.
De mensen hebben de mond vol van echte en verzonnen praatjes. Niet alleen de heren, ook de lijfeigenen schudden het hoofd: de jonge landheer is behekst! Dat krenkt de oude dame, maar ze duldt het; zij hangt de vuile was niet buiten. Ze zwijgt, ze houdt van haar kleinkind en van haar zoon en haat haar schoondochter.
Haar zoon echter hoort niets en ziet niets, alleen maar Filomena: jong, ravenzwarte haren, fonkelende ogen, gebruinde handen met fijne vingertjes, door de zon gebronsde kuiten, met één arm kun je haar ranke taille omvatten. Alleen baren de woorden van zijn vrouw Apolinaras zorgen, ze is soms helemaal niet te begrijpen.
(...)

De schoonmoeder ziet haar schoondochter dikwijls bij het raam staan terwijl ze naar de velden tuurt, naar het bos, de wolken, een passerende vlucht ganzen. Ze is in gedachten verzonken en hoort zelfs het huilen van het jongetje in de wieg niet.
Op een lentedag, na de geboorte van hun dochter, trof Apolinaras bij terugkeer uit de stad alleen zijn moeder en de kleine Zdislavas aan. Er was geen spoor te bekennen van noch het meisje, noch haar moeder in de hoeve van het landgoed. Als Apolinaras ooit al had voorvoeld dat zijn vrouw het huis zou verlaten, dan nog had hij niet geloofd dat het op deze manier zou zijn. Heimelijk. Zonder een woord te zeggen. Zonder ruzie of gekibbel. Misschien had hij haar nog kunnen overreden. Nu was er ontreddering: schaamte en boosheid, liefde en razernij. Waar moet je heen? Waar moet je zoeken? Wie moet je beschuldigen?
(...)

Pas laat in de avond keerde Apolinaras naar huis terug zonder zijn vrouw te hebben gezien. Hij vertelde alleen aan zijn moeder dat hij haar verblijfplaats had gevonden. Die zomer vertrok vertrok Apolinaras nog verschillende malen naar het bos om zijn vrouw op te wachten. Op een keer zei een oude zigeuner : „Jaag ons niet op.“ Hij zei het kalm, en nog kalmer drukte hij de punt van zijn mes in zijn vuist.
Vlak voor de winter, tegen de avond, verscheen de echte vrouw des huizes op de hofstede met in haar armen het nog geen jaar oude dochtertje. Apolinaras begroette zijn vrouw met open armen, nam het in een warme wollen doek gewikkelde meisje van haar over, bracht haar naar binnen en legde haar op het bed. Filomena omhelsde haar man. Hij voelde hoe haar hart klopte: met snelle, stokkende slagen, zoals in de tijd net na de bruiloft.
„Ik had medelijden met je kind. Het is te zwak. Zo‘n meisje haalt het einde van de winter niet in een zigeunerkamp.“
De schoonmoeder keek met onverholen minachting naar haar teruggekeerde schoondochter. Die begroette de oude vrouw niet en bedankte haar evenmin voor het grootbrengen van Zdislavas. Kennelijk is het je plicht om de baby van je zoon op te voeden.
De oude dame van het kleine landgoed ziet dat het leven van haar zoon is verwoest. Ze kan geen enkele manier bedenken waarop hij zijn eer als edelman zou kunnen herwinnen. Haar zoon heeft zich overgegeven aan de wil van het lot.
En dat lot ziet er als volgt uit. Nauwelijks is de lente daar of de schoondochter, net uit bed, staat al bij het raam. Het is niet de zonsopkomst die ze begroet, ze wacht op een afgesproken teken.
(...)

Het jaar 1831 brak aan, het jaar van de opstand. Apolinaras werd zelf door de stem van het bos geroepen. Hij nam afscheid van zijn moeder, kuste zijn kindertjes. Tegen Filomena zei hij:
„Nu laat ik ze onder jouw hoede achter. Mij wachten grootse werken. Wees verstandig en laat ze niet alleen. De oude vrouw is niet meer in staat om ze alleen op te voeden. En als ik niet meer terugkom, vertel ze dan hoeveel hun vader van jou en van hen hield.“ Vanaf het moment dat Apolinaras te paard het huis verliet, beschikken we niet meer over feitelijke berichten wie zijn kinderen opvoedde en waar zijn moeder en zijn vrouw zijn gestorven. Wel weten we dat zij hun huis moesten verlaten. Apolinaras keerde niet terug van de opstand. De hofstede werd geconfisqueerd.

Vertaald uit het Litouws door Anita van der Molen
April 2013