Mijn naam is Maryte (boekvertaling)

De Litouwse roman ‘Mano vardas - Marytė’ van Alvydas Ŝlepikas

Boekfragmenten

[fragment p. 10:]
Ze zegt:
Het duikt allemaal uit het verleden op als uit de nevel. De mensen en de gebeurtenissen zijn omhuld met door de wind aangedragen sneeuw of een in de stilte hangende mist. Alles is weggezakt maar niet vergeten. Sommige details zijn duidelijker, andere al verloren gegaan, als op een verblekende foto. De tijd en de vergetelheid hebben alles toegedekt met sneeuw en zand, met bloed en troebel water.
De mensen lijken uit de mist, uit de snijdende kou, de naargeestige winter tevoorschijn te komen, beginnen zich zwart af te tekenen, werpen een schaduw op de door de oorlog vertrapte, met bloed doordrenkte aarde en verdwijnen. Verschijnen alleen maar voor een episode, een enkele, korte opflikkering van het geheugen, of als een aantal stippen in de geschiedenis, niet per se chronologisch uitgestrooid:
daar heb je het opschrift op het aanplakbiljet als je nog maar net de Nemunas overgestoken bent: “Воин Красной Армии! Перед тобой логово фашистского зверя” (“Strijder van het Rode Leger! Voor je bevindt zich het hol van het fascistische beest);
daar de Russische soldaten, behangen met roofgoed: wandklokken, gordijnen, zilveren borden;
daar het lichaam van een vrouw zonder hoofd, vastgenageld aan een muur;
daar de menigte uitgehongerde mensen die de gecrepeerde knol van een waterboer aan stukken scheuren;
daar de moeder met haar kinderen, die rechtstreeks de met ijsgang bulderende Nemunas inloopt, onderduikt in de stroom, zonder enige uitdrukking, zonder enige gedachte, alsof jezelf verdrinken gewoon en alledaags is;
daar heb je de lijken die door de rivieren meegenomen worden – zwart en opgezwollen – zonder voornamen, zonder achternamen;
daar de geplunderde graven;
daar de ruïnes van opgeblazen kerken;
daar de pamfletten die uitgedeeld worden aan de Sovjetsoldaten en in het Russisch aansporen: “Dood alle Duitsers en ook hun kinderen. Er zijn geen onschuldige Duitsers. Pak hun bezittingen, pak hun vrouwen. Dat is je recht, dat is je buit”;
daar heb je de moeders die hun kinderen ruilen, verkopen aan Litouwse boeren tegen aardappelen, meel, tegen voedsel zodat de andere kinderen kunnen overleven;
daar de soldaten, dronken en grappen makend, die voor de lol op vogels schieten en daarna op mensen, net zo vrolijk en zinloos, zelfs zonder erbij na te denken – de oorlogsjaren hebben hen gehard als klei in hoogovens;
daar heb je de vrouwen die de loopgraven dichtgooien, stervend van honger en uitputting;
daar de kinderen die de door de oorlog achtergelaten projectielen laten ontploffen;
daar de wolven die gewend zijn om mensenvlees te eten;
daar de hond met een zwarte mensenhand tussen de tanden;
daar heb je de hongerige ogen, daar is de honger, honger en nog eens honger;
daar de lijken – de dood en de lijken;
daar heb je de nieuwkomers, de kolonisten die alles wat nog overgebleven is vernielen: kerken, kastelen, begraafplaatsen, drainagesystemen, afrasteringen van weilanden;
daar heb je de lege en troosteloze velden waarin zelfs de wind verdwaalt bij gebrek aan een vertrouwd pad tussen de ruïnes en de braakliggende gronden;
ziedaar het naoorlogse Pruisen, vertrapt, verkracht, in puin geschoten.

[fragment p. 109:]
Renate kijkt met haar hoofd in de nek naar de takken van de lindeboom; alles is eraf gegeten, je kunt nergens meer bij, ze krabt de schors van de boom en schrokt hem op, koud en bevroren is die schors. De honger knaagt, vreet aan je als een in je borst verscholen rat. Renate denkt, wat zou het fijn zijn om naar het bos te gaan, daar moeten veel bomen zijn en veel knoppen, o, denkt ze, kwam de lente maar snel, dan konden we allerlei kruiden, zuring en bessen vinden. De wind kruipt onder de kleren van het meisje, bijt in haar gezicht, ze loopt voorzichtig om niet te vallen (ze is de hele tijd duizelig) naar haar “huis”, naar de houtschuur waar het zo moeilijk wonen is omdat Helmut de hele tijd jammert, Otto steeds jengelt en snikt, en Grete hem zonder iets te zeggen alleen maar tegen zich aandrukt en wiegt en wiegt, alsof ze hem voor eeuwig wil laten slapen. Maar daar is tenminste heet water – thee, getrokken van de frambozenstengels die in de tuin stonden en vrijwel allemaal al zijn geplukt.
Renate gaat de donkere houtschuur in, er valt alleen licht naar binnen door een klein raampje, tante Lotte houdt Eva’s koortsige hoofd omhoog en geeft haar die vloeistof van frambozenstengels te drinken. Helmut – zoals Renate al verwachtte – huilt en herhaalt steeds, als een vastgelopen grammofoonplaat: ik wil eten, ik wil eten, eten, ik wil eten, daarna is hij even stil en weer: ik wil eten.
Plotseling houdt Eva het niet langer uit en begint zo hard ze kan, zo hard als haar afnemende krachten dat toelaten, te schreeuwen, waarom jank je steeds, waarom jank je, alsof de anderen niet willen eten, alsof de anderen verzadigd zijn, ik wil ook eten, wat kan ik eraan doen, jij eet en eet, kun je niet rustig gaan slapen. Eva schreeuwt en verslikt zich in die kwade, niet zo moederlijke woorden, stikt haast van de tranen en van wanhoop, Lotte probeert haar te kalmeren, tot de orde te roepen, Eva begint ook tegen haar te schreeuwen, ze krimpt ineen, kronkelt op het bed alsof er een zeldzaam, weerzinwekkend dier uit haar wil kruipen, misschien Honger zelf die ze onder haar hart draagt.
Renate’s oudere zus Brigitte staat op van het bed en zegt, ik haal eten voor jullie, ik haal het, ik! Dan loopt ze langs Renate, gaat naar buiten, de deur valt dicht maar je kunt onder de voeten van het meisje de sneeuw horen knerpen. Renate zou mama en Helmut willen kalmeren, in tranen willen uitbarsten, zelf willen jammeren, maar hoe zou ze dat moeten doen, ze is bang, ze is alle dagen bang, steeds banger en banger, ze rent achter Brigitte aan.
Renate glipt door de deur en kijkt om zich heen – haar oudere zus is al ver weg, ze stapt met zekere, ferme tred door. “Waar ga je heen, wacht, wacht op mij Brigitte”, roept Renate en holt achter haar aan, ook al valt ze de hele tijd. “Waar ga je heen, wat heb je bedacht?” “Als Heinz eten uit Litouwen kan halen, dan kan ik dat ook, ik hou Helmuts gejank en mama’s gescheld niet meer uit, ik kan niet meer, ik hou het niet meer uit.” Brigitte gaat niet langzamer lopen en Renate doet alle moeite om niet achterop te raken. “Ik ga met jou mee, Brigitte, ik ga met jou mee, neem mij ook mee.” Brigitte marcheert verder en zegt niets.
De weg is lang, Renate kan haast niet meer, maar ze is vastbesloten om niet achterop te raken. Ze steken een braakliggend terrein over, kruipen door een metalen hek en dan is het spoor al niet ver meer. Ze lopen zonder om zich heen te kijken, vermijden oogcontact met de soldaten die hier, leunend op hun geweren, op iets wachten, ze roken stinkende tabak, lachen, een aantal vrouwen met enorme in lakens gewikkelde balen wacht ook – misschien op een trein, misschien op een man. Spoorwegmedewerkers slaan met hamertjes op de wielen van een trein.

[fragment p. 126:]
Renate loopt rond door het dorp, gaat naar de markt en ziet daar de oude Rapolas die haar de vorige keer brood gaf. Ze vraagt weer om brood, de oude man geeft haar weer een sneetje. Rapolas is een oude en vrij merkwaardige man, nu eens lacht hij, dan is hij plotseling angstig, dan bedroefd. Het meisje wordt een beetje bang van hem, maar ze heeft geen andere keus. Ze wil naar Litouwen. De oude man zegt dat hij haar meeneemt, hij verlangt alleen dat het meisje danst.
Renate danst, de mensen kijken, de oude Rapolas lacht. Van elders arriveert een oud omaatje, Rapolas’ vrouw. Rapolas zegt dat Renate meereist naar Litouwen. Het meisje valt in de smaak bij het oudje.
Rapolas, zijn Ouwetje en Renate reizen met paard en wagen. Het oudje leert het meisje Litouwse zinnetjes, zegt dat haar naam Marytė wordt. Het meisje leert om te zeggen: ik ben Marytė. Het oudje zegt dat dat heel belangrijk is, omdat de soldaten zullen controleren of ze geen Duitse is. Renate probeert een paar woorden te onthouden.
Ze komen aan bij de brug over de Nemunas. Soldaten houden hen tegen. Ze vragen, is dit soms een Duitse? Ik ben Marytė, herhaalt Renate steeds weer. De oude man betaalt “tol”, ze zouden nu kunnen vertrekken maar plotseling begint in het stro op de wagen een wekker te rinkelen. De soldaten vinden de zeer kostbare wekker en ook nog andere verstopte zaken, geven de oude man er flink van langs en nemen in beslag wat hen bevalt. Eindelijk mogen ze weg.
Als ze de brug over zijn, rijdt de oude man met Renate en zijn vrouw nog een stukje verder, dan houdt hij halt. Hij begint te schreeuwen dat alles door Renate komt, als zij er niet was geweest, hadden ze meteen kunnen doorrijden. Hij zegt dat dit Litouwen is, hij heeft haar er al naartoe gebracht, ga er nou maar af. Renate klimt van de wagen en blijft midden tussen de velden staan. Maar even verderop stopt de wagen, kennelijk heeft het oudje Rapolas overgehaald. Het oudje wenkt Renate, ze rent vliegensvlug naar de wagen. Renate gaat in de wagen zitten en ze rijden weg.

[fragment p. 168:]
Middag. Antanas, Renate en Elzė zitten aan de warme maaltijd. Elzė schept de soep op en Antanas, die aan het hoofdeinde van de tafel zit, snijdt het brood. Renate zit met een lepel klaar om te gaan eten. “Schep onze Marytė maar wat meer op, ze heeft zo goed gewerkt”, zegt Antanas en glimlacht.
Elzė zet een vol bord soep neer. Ze glimlacht tegen Renate. Maar ze zegt helemaal geen aardige dingen. Renate eet gulzig maar luistert aandachtig naar die voor haar onbegrijpelijke taal en volgt de volwassenen met haar ogen.
“Wat voor tijden zijn het tegenwoordig toch, God o God, elke nacht wordt wel ergens geschoten, ze zeggen dat ze weer mensen deporteren, ze komen ’s nachts en voeren ze af, en bij ons achter de wand zitten nog die Ivans, die Mikita is hier elke dag, de bochelaar... er is maar een piepklein vonkje nodig, een willekeurig vlammetje en het leven gaat in Siberië in rook op, ik heb het gisteren tegen Stasė gezegd en ik zeg het ook tegen jou, het kan zo niet, het kan niet – nou moeten we onszelf beschermen, aan onszelf denken, ons niet om vreemde kinderen bekommeren. Van zulke kinderen wemelt het tegenwoordig overal, zowel Duitse als Russische als onze eigen, je kunt ze toch niet allemaal opnemen, nou moeten we ons om onszelf bekommeren, om onszelf.”

Vertaald door Anita van der Molen
2016